205

trappen der ambtelijke hiƫrarchie te kunnen beklimmen.

De heer Beer, ofschoon nog steeds doordrongen van de noodzakelijkheid van den stap, waartoe hij in het belang van zijn zoontje besloten had, moest al zijn geestkracht te hulp roepen om daarbij te kunnen volharden. En te pijnlijker was zijn gemoedstoestand, dewijl hij dien nog zorgvuldig voor zijn omgeving behoorde te verbergen. Vooral voor zijn vrouw, wier smarten hij, juist omdat zij zoo volgzaam in zijn beschikkingen berustte, niet met de zijne verzwaren mocht.

Maar ook voor zijn zoontje moest hij zich goed houden. In het eerst had het denkbeeld van naar Holland te gaan den knaap met koortsachtige opgewondenheid vervuld. Meermalen had hij van enkelen onder zijn schoolmakkers allerlei schoons en wonderbaarlijks omtrent het moederland gehoord, en hoe verward en schemerachtig de voorstellingen waren, door die als sprookjes klinkende verhalen verwekt, dit had hij er toch uit begrepen, dat het iets van een tooverland hebben moest, een soort van lustoord moest zijn. En nu zou hij zelf daarheen gaan, met eigen oogen die wonderen aanschouwen, de genotvolle kermissen met haar paarden-, goochel-, honden- en apenspellen, haar draaimolens en zooveel andere heerlijkheden daarbij; den winter met zijn sneeuw en ijs, zijn sleden en schaatsenrijders; die prachtige winkels met hun fraaie uitstallingen; Scheveningen, Artis en wat al niet meer !

Lang had die verrukking evenwel niet geduurd. Bij de gedachte, dat hij zijn ouders en ook zijn broertjes en zusjes zou moeten verlaten, had het land der belofte aldra zijn aantrekkelijkheid voor hem verloren, en zag hij, hoewel nog te jong voor diepgaande smarten, met een gemengd gevoel van weemoed en onrust tegen de naderende scheiding op.

Ook voor hem dus moest de heer Beer zijn leed verhelen.

Hoe menigwerf in die droeve, bange dagen zocht de innig bedroefde man de eenzaamheid op, ten einde lucht te kunnen