206

geven aan het overkropt gemoed; en hoeveel moeite kostte het, hierna weder een opgeruimd gelaat te toonen, terwijl toch zijn hart nog ineenkromp van wee.

Intusschen snelde de tijd met onmeedoogende vaart voorbij, en als in een ommezien was de laatste dag daar, dien zijn lieveling in de ouderlijke woning zou doorbrengen.

De heer Beer was een te ijverig ambtenaar om niet ook heden zijn dienstplichten te willen vervullen. Hij begaf zich op het gebruikelijke uur naar het residentie-kantoor, las de in zijn handen gestelde stukken, schreef zijn eigene concepten, gaf zijn bevelen, stond een ieder die hem te spreken had te woord, om kort te gaan, deed zijn werk, zooals hij het jaren achtereen gedaan had; maar bij dat alles had hij een gevoel, alsof het een ander was, die het verrichtte. En nog bij zijn tehuiskomst bleef datzelfde gevoel hem bij. Hij had het voor allen het beste gevonden, dat er geen inbreuk op den dagelijkschen gang van zaken gemaakt werd; nochtans kon hij niet laten zijn kind met ongewone angstvalligheid in zijn nabijheid te houden. Ook vergezelde hij Trits, toen deze nog eens het erf rondging en één voor één de plekjes en voorwerpen bezocht, waaraan zooveel herinneringen voor den knaap verbonden waren : het belommerde grasveld, waar hij zoo menigwerf met zijn makkers gespeeld had; de planten, die hij met eigen hand had gekweekt; de boornen, aan wier vruchten hij zich zoo vaak had vergast; de duiven die hij steeds zelf had gevoederd; de koe, hem bij haar geboorte ten geschenke gegeven; de hit, die hem dagelijks naar school had gedragen; en zooveel meer nog, dat hem nu aan het hart lag en nu nog eens voor het laatst bewonderd, geliefkoosd of op een versnapering onthaald moest worden. Maar zoo het aandoenlijk was om te zien, wat het den armen jongen kostte, zich van zooveel dierbaars te scheiden, nog aangrijpender was de eerbiedige ernst, waarmede de vader naar al de wenschen en aanbevelingen van den knaap luisterde. Nooit werden beloften oprechter gemeend dan de toezeggingen op dezen stond,