„Zou zij het zijn?" mompelde hij eindelijk. „Mijn God, indien het eens zoo ware \"

„Wat zegt gij toch?" vroeg kapitein Kraak, met de hand aan het oor. „Ik kan er niets van verstaan."

„Weet gij zeker, dat gij u niet in den naam vergist ? Zoudt gij — zou ik zelf den brief eens mogen inzien ?"

„Wat blief?" vroeg de veteraan, daar Mense in zijn ontroering wat vlug gesproken had.

„ Of ik den brief eens zou mogen hebben," herhaalde deze, haast nog zenuwachtiger dan te voren.

„In den brief?" riep de heer Kraak. „Natuurlijk staat het in den brief. Hoe zou ik er anders aan komen?"

„ Dat vraag ik niet, kerel! Ik vroeg of ik uw brief eens mocht inzien," verbeterde Mense, die zich van ongeduld niet meer bedwingen kon.

„Wat? — Kerel? — Wel alle duivels!" stoof de kapitein in woede op. „Is het jelui dan allemaal in het hoofd geslagen? Het heet tegenwoordig maar kerel voor en kerel na, alsof het zoo niets is. Ik geloof bepaald, dat jelui, G. . betere het! een komplot tegen mij hebt gemaakt!"

Voor een oogenblik werd Mense door een gevoel van radeloosheid bevangen. Nochtans dreef weldra het besef van het belang, dat hij er bij had, den ander te vriend te houden, bij hem boven, zoodat hij nu alles in het werk stelde om dezen tot bedaren te brengen. Bijzonder vlug ging dit niet, te minder, dewijl de doofheid van den invalide ten gevolge van diens opgewondenheid nog scheen toegenomen ; maar eindelijk mocht Mense er toch in slagen en durfde hij andermaal zijn wensch te kennen geven, zich door eigen aanschouwing te overtuigen, dat de heer Kraak den naam goed gelezen had.

„O, is 't u daarom te doen? Zeg het dan, maar maak zoo'n spektakel niet," pruttelde de kapitein, die hierop den brief in quaestie uit een zak van zijn jas te voorschijn haalde.

De plaats, waar de naam vermeld stond, was spoedig ge-