os

onderhoud, zeiden ze mij dat ze blijde zouden zijn, als ik bij hen wilde komen, en onder hen wilde leven, en hen wilde onderwijzen. Ze zeiden dit in antwoord op mijne vraag, of zij, indien ik bij hen wilde komen en onder hen leven, of zij dan wilden ophouden met het koppensnellen, en mij eenige hunner wapenen als bewijzen hunner oprechtheid en vriendschap wilden overgeven.

„ Ten laatste leide ik mij neder, waar ik gezeten had, en sliep gerust, met ongeveer dertig schedels boven mij, al den rijkdom van den eigenaar des huizes; verscheidene Maleiers met hunne krissen stonden aan de eene zijde, en ongeveer twintig moedige Daijakkers aan de andere.

„Vrijdag den 7den. Dezen morgen bracht menigeen bij onze afreize geschenken van rijst, eieren, gevogelte enz., en wij vertrokken met verschillende bewijzen van onderlinge achting, terwijl dit bezoek nog lang in gedachtenis zal blijven. In 't voorbijgaan wierp ik hun Pan tak of afgodsbeeld omver. Het stond aan den kant der rivier, op eenigen afstand van het dorp. 't Is een stuk hout, rondom uitgesneden, eenigszins in de gedaante van een mensch, zeer net met schelpen ingelegd, neus, oogen enz. verbeeldende. Daar waren er hier acht, de verschillende geslachten schenen voor te stellen. Men zegt dat ze, wanneer ze een kop gesneld hebben, een feest geven, waarin hun Pan tak mede deelneemt: dan wordt hij aangekleed, en ontvangt een kostbaar gedeelte, namelijk van het vleesch des aangezichts; het overige wordt gegeten: en wanneer hun Tuéh sterft, dan wordt zijn lichaam verbrand, en de asch aan dit afgodsbeeld gegeven, 't zij door ze in den wind te strooien, 't zij door ze in een holte van het beeld te plaatsen. Behalve dit, heb ik niet gehoord dat ze den afgod eenige aanbidding of goddelijke vereering bewijzen, of dat ze iets anders godsdienstig vereeren. Klaarblijkelijk gelooven zij aan eene zielsverhuizing, veronderstellende dat de Daijakkers in hertebeesten en de Maleiers in zwijnen overgaan, en daarom eten ze het vleesch van deze laatsten en niet van de