349

vrijwilligers voor den kolonialen dienst bij een klein volk met uitgebreide overzeesche bezittingen ver van gemakkelijk. De buitengewone omstandigheden, waarin wij ten gevolge van den noodlottigen oorlog met Atjeh verkeerden, maakten het nog veel moeilijker, het Indisch leger op de vereischte sterkte te houden. Zelfs na de concentratie onzer strijdkrachten in Atjeh was het volgens sommigen twijfelachtig, of de tegenwoordige toestand op den duur zou zijn vol te houden. Huns inziens was de eisch van vermeerdering van het aantal Europeanen, in het bijzonder Nederlanders, gemakkelijker te stellen dan te vervullen; en wanneer deskundige personen gemeend hadden dezen eisch overluid te moeten uitspreken, scheen men te hebben mogen verwachten dat zij niet in gebreke zouden zijn gebleven tevens de maatregelen op te geven, waardoor daaraan naar hunne meening kon worden voldaan.

Toch meenden verscheidene leden niet te mogen verzwijgen, dat de Nota van inlichtingen van den Minister duidelijk bewees, met hoeveel recht reeds sedert lang was aangedrongen op eene versterking van het Indisch leger, als sedert het midden van het jaar 18S6 eindelijk verkregen was.

Van de inkrimping der bezetting van Atjeh, van de toeneming der getalsterkte van het leger sedert 1882, en van het ophouden van de hulp van het leger bij de maatregelen tegen de veepest, werd volgens 's Ministers Nota „ groote verbetering verwacht in de slagvaardigheid der troepen, die inderdaad maar al te veel te wenschen overliet."

Doch al nam men aan, dat die verwachting onder de toenmalige omstandigheden gegrond was, en dat niet toen reeds meer had moeten gedaan worden „ om des te spoediger de bezwaren te boven te komen, die uit al hetgeen met het leger vóór 1885 was geschied, waren voortgevloeid," dan nog was het onbetwistbaar, dat de nadeelige invloed der berri-berri op de slagvaardigheid der troepen zich lang vóór het midden van 1886 duidelijk had geopenbaard. Maar dan ook had de Regeering, overtuigd als zij was „dat op eene werving van