353

Met betrekking tot de vermeerderde werving van inlanders wordt er in 's Ministers Nota op gewezen, dat deze niet dadelijk eene vermeerdering gaf van de troepenmacht die te velde kon worden gebracht, en wordt voorts medegedeeld dat „ te rekenen van Juli aanstaande (1887) elke maand ongeveer 400 geoefende manschappen (Amboineezen en andere inlanders) kunnen worden afgeleverd". Dit gaf aanleiding tot de vraag, hoelang de oefening dezer manschappen duurt. Tevens wenschte men te vernemen, of onder de Amboineezen ook Alfoeren worden medegerekend.

Sommige leden hadden met genoegen opgemerkt, dat de Eegeering gevolg had gegeven aan verscheidene der wenken, voorkomende in het rapport der commissie, in 1879 benoemd tot het doen van voorstellen omtrent de regeling der staatsrechtelijke verhouding tusschen het Nederlandsch en Indisch leger. Intusschen meenden zij ook den overigen inhoud van dat rapport in de ernstige overweging der Eegeering te moeten aanbevelen. Gaarne zouden zij 's Ministers oordeel vernemen over de daarin ontwikkelde denkbeelden, waaronder dat om een korps vrijwilligers te vormen, dat in gewone tijden in Nederland garnizoen zou houden, doch zoowel voor de verdediging der overzeesche bezittingen als voor die van het Eijk in Europa beschikbaar zou zijn. De Eegeering, merkten zij op, heeft door haar voorstel, om bij de Grondwet aan den gewonen wetgever de bevoegdheid toe te kennen tot het zenden van miliciens naar Indie, doen blijken dat zij eene reserve van het Indisch leger voor buitengewone omstandigheden noodig oordeelt. Nu dat voorstel niet is aangenomen, zal in de behoefte aan eene zoodanige reserve langs anderen weg moeten worden voorzien. In verband hiermede verzocht men den Minister nog, zijne zienswijze te willen mededeelen over het denkbeeld, om den militieplicht in Indie althans voor het Europeesche deel der bevolking in te voeren.

Wat de zeemacht betreft, verklaarde de Minister in de

II. 23