5

Zoo zeggen de jesuiten dat zij honderd duizend christenen tellen in de twee provinciën die zij evangeliseeren : Kiang-son en Ngan-Hoeï; maar dit cijfer wordt in twijfel getrokken door de lazaristen en de priesters der buitenlandsche zending. Deze beweren, dat zij er zeventig duizend in Se-Tchuen hebben. Maar op hunne beurt veroorlooven zich de jesuiten eenige bedenking te maken tegen de juistheid van dit cijfer. Hierop volgt de provincie Koueï-Tcheou, die gedurende eenige maanden 25 of 30.000 christenen heeft gehad, maar die er thans niet meer heeft dan 6 a 8.000. De veertien overige provinciën, met Mandchourie, tellen er ternauwernood ieder vier, vijf, zes of acht duizend.

Wat de kwaliteit dezer christenen betreft, deze is nog betwistbaarder dan hun kwantiteit. „Iedereen weet wel," zeide mij de heer Delaplace, bisschop van Ning-Po, „op welke „wijze de jesuiten hunne christenen maken. Zij leveren ze in „veertien dagen. Zij biechten ze eenmaal, maar zie eens ver„ der of ze terugkomen. Wij, mijnheer, wij besteden er twee „jaren aan." Doch, veertien dagen of twee jaren, men kan gerust zeggen dat zij van geen beter allooi zijn. De prelaat, die mij met trots sprak van de strenge en langdurige proeven waaraan hij zijne cathechisanten onderwierp, verhaalde mij eens met verontwaardiging een schandaal dat zich in zijne christengemeente had voorgedaan. De oudste, de rijkste en tot dusverre de beste zijner christenen, had eene tweede vrouw genomen bij het leven zijner eerste. Uit wanhoop dat zijne wettige vrouw hem geen zoon geschonken had, besloot deze nagenoeg zestigjarige man er een te hebben en, hoegenaamd niets dat men hem voor oogen had gehouden, noch de helsche vlammen, noch de groote ban, kon hem van zijn voornemen terughouden. Verdoemd? Wel, is er voor den Chinees erger verdoemenis dan zonder nakomelingen te sterven, niet te herleven in de zijnen, bij de zijnen, op de aarde! „ Dat gij nooit moge herleven!" is voor den Chinees de ergste verwensching. Onze man had dus niet geaarzeld tusschen de