14

inlanders gesteld waren en wij hun liefst niet zagen tegen etenstijd, stak H. zijn hand argeloos en zonder schijnbaar op onze bezoekers te letten, in de groote tinnen kan, waarin zijne specimens op spiritus bewaard werden. Natuurlijk verdrongen zij zich rondom hem om te zien wat er zou gebeuren, doch, als hij zijn hand terugtrok met een slingerende slang daarin, dan tuimelden zij over elkander de deur uit, schreeuwende van angst en ontsteltenis. Daar zij nooit wachten om te zien hoe de zaak afliep, kwamen zij nooit te weten dat wij volstrekt niet behebt waren met de manie er levende slangen op na te houden.

"Wij wisten het zoo te dirigeeren dat zij begrepen ons binnenvertrek niet te mogen betreden; reeds in het begin waarschuwden wij luide wanneer een hunner scheen te willen binnen gaan, en ik geloof dat nooit een hunner onze binnenwoning zag. Gedurende de weken dat ik ziek lag, waren zij, volgens den posthouder, zeer teleurgesteld, dat wij zooveel binnen 's huis bleven, en sommigen stonden bestendig bij het venster, die echter te hoog voor hen was om gemakkelijk naar binnen te kijken. Ongeduldig wordende, riepen zij : „Non! non! nonie! Toewan! toewan, toewanie!" met een zeer pleitende en cajoleerende toon op het verkleinwoord. Bemerkt hebbende dat H. voorwerpen van ethnographischen aard kocht, brachten zij allerlei soorten van zaken en hielden die voor het venster. Er was geen artikel in hun bezit, dat zij ons niet trachten op te dringen; en daar het bekend was geraakt, dat H. schedels verlangde, verbeeldden zij zich dat schedels en beenen van allerlei aard even welkom zouden zijn. Zij verzamelden van de mestvaalten bij het dorp al wat zij daarvan konden vinden en kwamen het ons aanbieden met zulk een rumoer, dat het mij wezenlijk in mijn ziekte hinderde.

Hoezeer de vrouwen schijnbaar niet met voorkomenheid behandeld worden en gehouden zijn al het harde werk te doen, mogen zij zich vrij bewegen en hebben zij een gelukkig en