177

ook de berg-schrijver Elias Hesse, die ons zijne lotgevallen van 1680—84 medegedeeld heeft.

Het geheele personeel scheepte zich in Juli op de Elbe in en kwam langs Hamburg op de Zuiderzee naar Amsterdam, van wiens heerlijkheid de schrijver met veel lof gewaagt. Spoedig daarop in Texel ingescheept, vertrokken zij op 9 November en zetten als gewoonlijk koers naar de Kaap. Bitter beklaagt zich de schrijver over den ellendigen kost en „de onverdraeghlijke dorstlijdingh" en haalt het vers aan : Germani quos vis possunt tolerare labores, O utinam possent tam bene ferre utim! Verder maakt hij eene opmerking, die nog heden in volle kracht is, namelijk dat zich onder de soldaten vele „dappermoedige buitenlandsche officieren bevonden, die door afdanking of anderszins tot zulk een ellendigen staat vervallen waren." Onder weg had ook eene bruiloft plaats, want de sergeant-commandant der soldaten nam „des Heeren BerghHoofdmans uyt Holland meegenomene dienstmaeghd ten houwlijk" hetgeen een vroolijken dag op het schip veroorzaakte. Na een verlies van niet minder dan 26 dooden kwamen zij den 19 Maart 1681 aan de Kaap aan, waarvan hij een nauwkeurig bericht geeft. Hier vertoefden zij een twintig dagen en vervolgden toen hunne reis, gedurende welke de vrouw van den berghoofdman en nog zes schepelingen overleden, welke buitengewone sterfte hoofdzakelijk aan het slechtè voedsel moet toegeschreven worden. Van Batavia zetten zij „ met goddelijke bijstand" hunne reis naar Sumatra voort, en werd de berghoofdman, volgens de gewoonte dier tijden, tot admiraal over de flotille daarheen bestemd, benoemd, alhoewel hij geen siertje van het zeewezen verstond. In December aldaar aangekomen, vertrokken de berglieden naar de mijnen, die dan ook met een personeel van 22 Europeanen en 345 lijfeigenen te ontginnen aangevangen werden.

Spoedig bleek het echter, dat de berekeningen van Hartzingh verre van juist waren. Het goud werd namelijk niet in aderen,

II. 12