179

6 Juni de Tafelbaai binnen, waar zij eene maand bleven, hetgeen den autor veel geld kost. Onder de linie werd een vroolijke dag gehouden, die echter door zware stormen gevolgd werd. In den uitersten nood namen zij echter hunne toevlucht tot God en het gebed, want

Qui nescit orare, eat ad mare, en ziet! onze lieve Heer liet zich vermurven en bracht hen behouden in het vaderland. Den 27 October 1683 kwam hij gelukkig met zijn pleegkind in Amsterdam aan en nam zijn „Logis naast 't Oost-Indisch Huys, bij een Hamburger, daer de Book-maeker uythingh."

Zijn eerste werk was natuurlijk uit het diepste van zijn hart den almachtigen God te danken voor de behouden aankomst, voorts gaf hij Heeren Bewindhebberen het door hem gehouden „ Bergh-Protocol" nevens een onderdanig bericht over den toestand der mijnen van Sillida; maar de Heeren waren daarvan zoo weinig gesticht, dat ze van hem verder geene notitie namen en hem niet eens voor zijne diensten bedankten. Als voor de Heeren niets te verdienen viel, waren ze alles behalve te spreken. Dit kenmerkt uitnemend het inhalig en schraapzuchtig karakter der Compagnie. Toch werd hem zijn achterstallig salaris uitbetaald en hem een paspoort uitgereikt, zoodat hij nu over Hamburg, Maagdenburg en Leipzig naar Dresden vertrok, waar hij den jongen Olitsch aan zijn oom overgaf. Hier werd hij echter met den zwartsten ondank bejegend en hem zelfs het beloofde reisgeld door den voogd onthouden, wat hem natuurlijk diep griefde. Hier kwam nog bij, dat hij in zijn vaderland ook geen betrekking krijgen kon, zoodat hij ten slotte spijt had, Oost-Indie te hebben verlaten. Hij onderwerpt zich echter ootmoedig aan Gods wil en beveelt zich gehoorzaamlijk in zijne genadige hoede.

In eene geheel andere loopbaan vertoefde op denzelfden tijd in Indie Christoph Prikius uit Ulm. Deze had bij den stadschirurgijn aldaar zijne leerjaren afgelegd en trad toen door reislust gedreven, nauwelijks 18 jaar oud, in dienst der