115

zijn, aan hetwelk het geheel van de wetgeving, met uitsluiting van dat wat het moederland als vertegenwoordiger van den Staat toekomt, zou kunnen worden overgedragen? Spr. gelooft dat vooralsnog de bezwaren te overwegend zijn, om dit met gerustheid te kunnen ondernemen. Men heeft dergelijke lichamen in Britsch-Indië en voor de Fransche koloniën. Wanneer dergelijke raden ook in Nederlandsch-Indië konden ingevoerd worden, zou het een stap vooruit zijn; doch Spr. gelooft dat het groote moeielijkheden zou opleveren daaraan algemeene wetgevende bevoegdheden toe te kennen. Spr. zou van harte toejuichen, dat aan den Raad van Tndië niet-officieele leden werden toegevoegd, dat mannen uit nijverheid en handel voortkomende, ook als trouwe voorlichters van den Gouverneur-Generaal in de wetgeving een woordje zouden kunnen medespreken. De vraag is echter niet, in hoever de wetgeving welke thans aan den Gouverneur-Generaal wordt overgelaten, zal worden uitgeoefend door een grooteren raad dan de tegenwoordige, met andere elementen versterkt, maar de vraag is thans, of de geheele wetgeving daaraan veilig kan worden overgelaten. Spr. meent, dat wij in Indië niet rijp zijn voor eene vertegenwoordiging van de inlandsche bevolking. Niemand zal er aan denken om, zoo er al inlandsche leden in den raad zitting mochten nemen, deze door hunne rasgenooten te laten verkiezen, en evenmin om aan die inlandsche leden een overwegenden invloed toe te staan. De vraag mag ook gedaan worden: Wat zullen die leden vertegenwoordigen ? Onlangs is terecht gezegd : Indië is slechts een geografische naam, geen aangesloten geheel. Wat, denkt men, zou de bewoner van Java, wat die van Sumatra representeeren? Zeker zou, wanneer regenten in den raad zitting namen, een deel van de inlandsche bevolking van Java worden vertegenwoordigd, maar de bevolking van Sumatra zou daarbij geen baat vinden, evenmin als die van Amboina.

Het schijnt Spr. dus toe dat hij in de tweede plaats het recht heeft het volgende te stellen: „In den tegenwoordigen