306

Afrikaansche Republiek eene wet aannam omtrent koelies, Arabieren en anderen Aziaten ("Wet, N°. 3, 1885). Het was op aandrang van vooral Engelsche kooplieden dat dit geschiedde. Zeer zware beschuldigingen werden tegen de Aziatische kooplieden ingebracht, en openlijk werd in eene memorie door de voornaamste dier kooplieden op hunne verdrijving uit den lande aangedrongen. De Edelachtbare "Volksraad, door betere beginselen gedreven dan bedoelde Memorialisten weigerde het onmenschelijk banvonnis tegen ons uit te spreken, maar nam in genoemde wet evenwel voor ons zeer hinderlijke en onteerende en voor onzen handel zeer belemmerende bepalingen op.

Toch meeten wij het uitspreken — en wij doen dat met groote erkentelijkheid — de regeering heeft deze wet met zeer groote zachtheid en goedertierendheid uitgelegd. Wij getuigen het openlijk, de regeering heeft zooveel in haar vermogen was ons vaderlijk behandeld.

Van onze zijde hebben wij ons zonder verzet aan de bepalingen der wet onderworpen. Wij zijn overal en altoos, in ons vaderland en in den vreemde, gehoorzame onderdanen. Ons „geloof" gebied ons dat. Wij durven gerust er ons op beroemen, dat door niemand onzer eene wet van het land is overtreden, eenige daad van oneerbiedigheid of ongehoorzaamheid tegen de regeering of hare ambtenaren is gedaan. Toch hielden de vervolgingen tegen ons niet op. Men beschuldigt ons van de kinderachtigste en meest tegenstrijdigste fouten of ondeugden. Wij zuigen de bevolking uit en wij verkoopen te goedkoop. Wij zijn vreemdelingen, en men verbiedt ons land en goed te bezitten. Wij leven eenvoudig, gebruiken wijn noch sterke dranken. Wij gaan met gedekten hoofde.

Mogen wij eens voor ons zeiven spreken, en aan U Hoog Edele Heer en Heeren eens vrijmoedig, maar met bescheidenheid zeggen wie wij zijn, wat wij wenschen en begeeren en wat ons, in uw land heeft doen komen? Mogen wij de