345

De beteekenis van een stelsel van verkrijging en bezwaring van onroerende goederen houdt, volgens Spr., verband met die van het zakelijk recht. Daarom is dit onder ons negatief stelsel een recht ten aanzien eener zaak tegenover onbepaalde personen, en kan het dus vervolgd worden onder eiken houder, onverschillig hoeveel overgangen de actie van den titel scheiden, onverschillig ook of die overgangen al dan niet hunne oorzaak in goede trouw, hun equivalent in wederpraestatie vonden. Deze vervolgbaarheid is de consequentie van een Rotneinsch rechtsbeginsel, dat het geheele negatieve stelsel beheerscht: „Niemand" — zoo luidt dit — „kan meer rechten op een onroerend goed overdragen dan hij zelf er op heeft." M. a. w.: niemand kan buiten zijn toedoen, dus door de daad van een ander, een zakelijk recht verliezen. Onberispelijke logica! waarop Spreker ten volle van toepassing acht wat Ihering zegt, waar deze het Romeinsche recht „Die Religion der Selbstsucht" noemt: „Das unbefangene sittliche Gefühl straubt sich dagegen, dasz eine Rechtsfrage wie eine Rechenexempel gelost, das Recht zu einer Machine erniedrigt werden soll."

Het onbevangen zedelijk gevoel kon dan ook met het door de theoretici zoo hoog geroemde „karakteristieke Romeinsche verstandsrecht" op den duur geen vrede hebben. Vandaar de tallooze exceptien en fictien, die thans de „vaste, logische gedachten" bijna tot eene doode letter maken en in het bijzonder aan ons stelsel alle systeem ontnemen. In een uitvoerig betoog zet Spr. uiteen wat een voorzichtig ko oper of geldschieter zooal te onderzoeken heeft, om zeker van zijne zaak te zijn, en op hoeveel bijna onoverkomenüjke bezwaren hij dan nog in de meeste en schijnbaar eenvoudigste gevallen stuiten zal. Volkomen zekerheid krijgt hij zelden, en dan in den regel nog door eene abnormiteit, door eene der bovenbedoelde exceptien: de verjaring. In de allermeeste gevallen, echter, loopt zijn onderzoek uit op de verzuchting van Dupin :