7

vast, dat men voortaan, bij het beoordeelen van den algemeenen toestand van de Grouvernements-koffiecultuur, met de koffiebladziekte rekening zal te houden hebben 1).

Als eerste aanleiding evenwel van den achteruitgang der Grouvernements-koffiecultuur blijft de Commissie gebrek aan gronden beschouwen. Zij acht het ondienstig, te dezer plaatse de aandacht te vestigen op hetgeen omtrent deze aangelegenheid door den Heer C. J. Bosch, den destijds met de koffie-enquête belasten Hoofdinspecteur, is opgemerkt.

Volgens den Heer Bosch deelde reeds in 1857 de toenmalige Directeur der Cultures, naar aanleiding van eene depêche van den Minister van Koloniën, dd. 26 September 1856, mede „dat in onderscheidene residenties gebrek bestond aan geschikte koffijgronden, en dat in andere de gronden te ver van de dessa's gelegen waren dan dat zij met koffijboomen konden beplant worden."

„Maar" — zoo teekent de Heer Bosch aan — „in weerwil van al die bezwaren zijn in de laatste jaren 130.000.000 boomen geplant, een feit hetwelk aan het wonderbaarlijke grenst, wanneer men het relaas van den Directeur der Cultures met aandacht leest en daarmee tevens vergelijkt de in 1854 door de hoofden van gewestelijk bestuur afgelegde

1) Er is beweerd geworden, dat de productie in de laatste jaren zoo sterk is achteruitgegaan, omdat er van zooveel minder boomen dan vroeger geoogst werd. Deze bewering mist echter allen grond.

Volgens de Koloniale Verslagen werd in het tijdvak 1879—1883 geoogst van gemiddeld 228,000.000 boomen. Van het tijdvak 1884—1888 kan dergelijk gemiddelde niet worden opgegeven, daar van 1885 af in de Koloniale Verslagen geene opgaven meer voorkomen omtrent de bosch- en kampong-koffie. In 1884 intusschen was het aantal boomen waarvan geoogst werd 240.600.000, dus ruim 12.000.000 meer dan in het tijdvak 1879—1883. Neemt men daarb\j in aanmerking, dat in de laatste drie Koloniale Verslagen telkenmale vermeld wordt hoe de zoogenaamde „vrijwillige" aanplantingen der bevolking met ieder jaar aanzienlijk toenemen: dan bestaat er geene aanleiding om het aantal koffieboomen, waarvan geoogst wordt, als sterk verminderd te beschouwen.