61

leven daar naast hem in puinhopen lag, schreef hij in een particulieren brief: „Ik heb een plicht te vervullen, dien ik niet mag verzaken, en ik heb reeds lang geweten, en met een bloedend doch standvastig hart, dat die plicht beproevingen en worstelingen tot het einde toe medebrengt. Wat betekent dus het geroep van eenige dozijn Chineezen om mijn leven? Ik zeide tegen Penty dat onze dood nabij was. Ik was voorbereid op eene verdediging tot het uiterste en, indien wij omsingeld waren geworden, zou ik hen tot den laatsten adem koud staal en warm vuur gegeven hebben en zóó zelf gevallen zijn met den moed der wanhoop. Doch het zou anders wezen, en ik had genoeg gezond verstand en genoeg gemis aan heroïsme om te ontsnappen toen de gelegenheid daartoe gunstig was."

In deze, even als in andere crisissen van zijn veel bewogen leven wedervoer Brooke dat hij onvoorwaardelijk rekenen kon op de genegenheid en toewijding der Maleiers en Dajaks. Het eenige lichtpunt in zijne benarde omstandigheden, schreef hij, de eenige balsem voor zijn gewonden geest, was hunne sympathie, voorkomenheid en bereidwilligheid om te helpen. „Wij hebben alles verloren behalve de harten van het volk, en dat is veel om te behouden." Het nieuws van den opstand verspreidde zich spoedig; de gewapende Dajaks kwamen van alle kanten opdagen, en de opgewonden bevolking nam een vreeselijke wraak op de Chineezen, die vervolgd, geharceleerd en gedood werden op hunne vlucht naar Sambas. Toen alles over was, schreef de Rajah, dat het een onberekenbaar voordeel was verlost te zijn geworden, met wortel en tak, van een Chineesch lichaam met eene semistaatkundige organisatie, en gedurende jaren bleef een vloek op de Chineezen te Serawak rusten. Ook dit vooroordeel is verklaarbaar. Serawak is niet in staat eene groote gewapende macht op de been te houden om voortdurend de geheime Chineesche genootschappen te bewaken. Het deed wat er in China zelf en elders gedaan wordt, en wat voor-