111

kundig gebied, desnoods hier en daar ten prejudice der Q-ouvernements-koffiecultuur te bevorderen."

Wellicht hebben alle verschillende oorzaken door den Gouverneur en den Hoofdinspecteur opgegeven in meerdere of mindere mate invloed uitgeoefend op den achteruitgang der productie. Het komt der Commissie echter niet noodig voor omtrent elk dier motieven in beschouwingen te treden, omdat naar hare stellige overtuiging de voornaamste oorzaak van achteruitgang, niet in bepaalde streken maar in het algemeen, moet gezocht worden in het toenemend gebrek aan geschikte gronden in de nabijheid der kampongs.

Eeeds in het Koloniaal Verslag van 1871 wordt vermeld „dat de goede gronden in de nabijheid der woningen gelegen allengs uitgeput raken, zoodat de aanplantingen al verder en verder van de kampongs moeten geschieden:" in dat van 1883: „goede koffiegronden moeten vooral in de onderafdeeling Oud-Agam en in de afdeelingen Tanah-datar en L Kota, hoe langer hoe verder van de kampongs gezocht worden en zijn zelfs in vele districten in het geheel niet meer te vinden."

Ook de Gouverneur van Sumatra's Westkust en de Hoofdinspecteur Mounier gewagen, waar zij de oorzaken van den achteruitgang der productie opgeven, van het gebrek aan gronden.

Op Sumatra's Westkust doet zich dus, zooals natuurlijk is, hetzelfde verschijnsel voor als op Java, dat 30 a 40 jaren na invoering der gedwongen cultuur, waarbij de beste gronden in de nabijheid der kampongs werden in beslag genomen, niet te ver afgelegen goede koffiegronden al schaarscher en schaarscher worden.

Intusschen is daarmede de snelle achteruitgang der productie sedert 1877 niet verklaard. Naar het oordeel der Commissie is zij niet te wijten, zooals de Hoofdinspecteur Mounier meent, aan een gebrekkige toepassing van het