181

vrije cultuur sprake is geweest, en het aan bevelen en aanmaningen van de zijde der ambtenaren niet had ontbroken.

Ware trouwens — gelijk de bedoelde resident het voorstelde — de proefneming met de vrije cultuur geslaagd, dan ware ook het Gfouvernements-besluit van 6 Juli 1870 n°. 8 geheel overbodig geweest. Bij dat besluit toch werd voorgeschreven om „met de meest mogelijke goede trouw" de proef te nemen „in hoe verre de bevolking van de Minahassa geheel eigener beweging en dus zonder eenige aansporing van den kant der Europesche of Inlandsche ambtenaren, geneigd is tot de teelt van koffij door haar op dat punt gedurende een drietal jaren aan haar eigen inzichten over te laten."

Wat er van deze „meest mogelijke goede trouw" geworden is, moge blijken uit het reeds genoemde historisch overzicht.

De dwang was blijven bestaan. Daaraan, maar ook aan de geringe betaling en aan den druk van andere van de bevolking gevergde diensten, schreef de hoofdambtenaar Edeling toe (in zijn bovengenoemd rapport) dat de verwachting omtrent het ontstaan eener volkscultuur zich niet had verwezenlijkt.

Nadat de proef met de zoogenaamde „vrije" cultuur was mislukt, werden de „vrije" tuinen als „Gouvernementstuinen" in onderhoud genomen. Er werd bepaald, dat de ambtenaren zich wederom, gelijk vroeger, met het toezicht op den aanplant en het onderhoud moesten belasten.

Intusschen ging de cultuur en met deze de productie meer en meer achteruit. De toenmalige Hoofdinspecteur voor de koffiecultnur, aan wien een onderzoek naar den toestand van deze in 1878 werd opgedragen, constateerde den staat van verval waarin die cultuur verkeerde. Hij schreef dit toe aan verwaarloozing, en meende dat door betere leiding verbetering in den toestand te brengen zou zijn. In.