339

gevoelen der Hooge Regeering in het moederland omtrent deze zaak in te winnen: wat hij goed vond en verstond te doen bij besluit van 31 Juli 1855 n" 17, en wat hij deed bij missive van 31 Juli 1855 n°. 514/17.

In genoemde missive aan den Minister van koloniën gaf de Gouverneur-Generaal als zijn gevoelen te kennen dat tot verhooging van den inkoopsprijs noch verplichting, nóch noodzakelijkheid bestond. De verplichting bestond z. i. niet, om twee redenen. De Raad van Indië had zich beroepen op art. 1 van Ind. Staatsblad 1833 n°. 7 en op art. 56 § 4 Reg. Regl1. — de Gouverneur-Generaal achtte dit beroep ongegrond. Immers al sprak genoemd art. 1 van een jaarlijks te bepalen marktprijs, er werd niet gerept van de grondslagen „waarin" die marktprijs zou worden berekend, noch van de verhouding, waarin die zou moeten staan tot den marktprijs in Europa. En wat art. 56 § 4 Reg. Regl1. betreft, daarvoor moest gezorgd worden in overeenstemming met de bevelen des Konings. En die waren toen nog niet ontvangen. Ook de noodzakelijkheid bestond niet, omdat de koffieplantende bevolking van Java de minst belaste van alle bij cultures ingedeelden was. Verhoogde men den prijs, dan zou men toch op de eene of andere wijze den daardoor ontstanen schadepost moeten vergoeden: natuurlijk door belasting in geld, en het bleef de vraag of de bevolking dit niet veel drukkender vinden zoude dan belasting in arbeid.

In antwoord op deze missive van den Gouverneur-Generaal deelde de Minister van koloniën bij zijn brief dd. 8 Maart 1856 n°. 3/237 zijne meening omtrent deze quaestie mede. Nieuwe gezichtspunten werden daarin niet geopend: Z. E. ging geheel mede met den Gouverneur-Generaal, en achtte zich bezwaard „bij den Koning aan te bevelen eenen maatregel," (nl. de verhooging van den prijs), „die, zonder dat de verpligting daartoe, of de noodzakelijkheid er van overtuigend gebleken [was], 'slands kas op een