341

bleef, het Gouvernement blootgesteld was aan het verwijt dat de bestaande bepalingen niet werden gehandhaafd. Het kwam hem wenschelijk voor „dat alle zweem van twijfel omtrent de billijkheid van het Gouvernement ten deze [werd] weggenomen."

Waarom hij het Opperbestuur in bedenking gaf „om met wijziging in zoover van het voorgeschrevene bij art. 1 van het Stb. 1833 nn. 7 te bepalen, dat de prijzen welke thans door het Gouvernement voor geleverde koffij worden betaald, onveranderd zullen blijven, tot dat daaromtrent door het Opperbestuur nader zal zijn beslist, en dat die maatregel ook van toepassing zal zijn op de Sumatra- en Menado-koffij."

Naar aanleiding van genoemde missives bood de Minister den Koning een rapport aan dd. 8 Juni 1857 n°. 14 A, waarin hij, na in 't kort medegedeeld te hebben wat er ten opzichte van deze aangelegenheid was geschiedt aan Z. M. in overweging gaf den Gouverneur-Generaal te machtigen:

1°. om art. 1 van Stbl. 1833 n°. 7 aldus te wijzigen dat de woorden „tegen marktprijs" vervangen worden door: „tegen eene belooning overeenkomstig het bepaalde bij § 4 van art. 56 van het Reglement op het beleid der Regering van F. I.;"

2°. om met vermijding van „schadelijke opdrijving dienovereenkomstig voorstellen te doen, en bij bevonden noodzakelijkheid tot dadelijke pnjsverhooging, in overeenstemming met den Raad van Indië, onder nadere goedkeuring des Konings, „eene verhooging van den inkoopsprijs aan Java's bevolking te verleenen;"

3°. om te dier zake te onderhandelen met de Vorsten van Soerakarta en Djocjakarta.

Wijders stelt de Minister voor den Landvoogd te kennen te geven:

dat de prijs voor de koffie ter Sumatra's Westkust te betalen, telken jare door den Gouverneur-Generaal, in over-