40

Het met een heerlijk ensemble ten gehoore gebrachte innig rijke Octet in c van Mozart leverde opnieuw de bewijzen der bekwaamheid en routine, welke de vier dilettanten eigen is en welke men bij deze gelegenheid op gelijke lijn mag stellen met de medewerkende vier meesters. Een bizonder kunstgenot leverde de op het programma gebrachte trio in c voor 2 hobo's en fagot van v. Beethoven. Meer dan ooit moet men het genie bewonderen dat met zulke eenvoudige middelen een geheel tot stand weet te brengen, dat in de hoogste mate boeit door stof en inkleeding en van het begin tot het eind geest en gemoed in spanning houdt. De uitvoering door de heeren Kindier, van Alphen en Fraiken was inderdaad voortreflük. Dat was ook het geval met het nieuwe piano-quintet in Es van onzen stadgenoot de heer Th. H. H. Verhey (voor piano, hobo, klarinet en hoorn), waarin de componist de klavierpartij , evenwel met eenige bevangenheid, zeer goed voordroeg. De heer Verhey toont zich in deze compositie (manuscript, opgedragen aan de Octet-vereeniging) opnieuw als een talentrijk componist, wien bij meesterschap over den vorm ook de gave der melodie niet ontbreekt. Voor zoover een eerste kennismaking ons recht geeft tot oordeelen kennen wij de voorkeur toe aan het eerste Allegro, dat doorzichtig en duidlijk van samenstelling zoowel uitmunt in harmonisch opzicht als door de bewerking der frissche en bekoorlijke thema's. Vooral het eerste thema (door fagot aangeheven en vervolgens door hoorn en eindlijk door de gezaamlijke instrumenten overgenomen) prent zich daadlijk vast in het geheugen. Het is dan ook een zeer schoon motief en de componist schijnt er een bizondere voorliefde voor gevoeld te hebben, want in het Andante en in de Finale brengt hij het zeer smaakvol nog even te voorschijn. Jammer dat er geen climax in het werk heerscht; althans het laatste Allegro staat bij het eerste achter, hoe deeglijk van bewerking en gedachtenrïjkdom het overigens ook zijn moge. Het Andante daarentegen bevat wederom veel belangwekkends, althans in de eerste helft. Op het korte maar zeer fraai behandelde Intermezzo zou men kunnen aanmerken dat het wat alledaagsch van vinding is. Dat het klavier hier en daar wat al te rijk bedeeld is mag ook niet worden verzwegen, omdat daardoor de blaasinstrumenten soms te veel overdekt worden. Afgezien van deze opmerkingen is het werk als een aanwinst in dit bizonder gedeelte der muzieklitteratuur te beschouwen en spreken wij de hoop uit dat het in druk moge verschijnen, niet twijfelende of het zal, zoowel hier te lande als in het buitenland, zijn weg zeker wel vinden.

Groningen. — Ik heb slecht beantwoord aan de verwachting, die gij, waarde redacteur! (ik durf haast niet zeggen, hoe lang 't al geleden is, en daarom haal ik liever de bladzijde aan dan den datum) op pag. 131 van de Caecilia des vorigen jaars de welwillendheid hadt uit te spreken : „dat ik mij in 't vervolg met wat korter tusschenpoozen mogt doen vernemen." Ik vraag u verschooning voor mijn (schijnbare) werkeloosheid en durf mij vleien, dat het „beter laat dan in 't geheel niet," ten mijnen aanzien ook uw leuze zal zijn. Ik zal — ook overeenkomstig uw wensch (zie de aangehaalde bladzijde 131) — den door mij vroeger ingeslagen weg niet verlaten, al moest ik op dien weg andermaal de beide heeren ontmoeten, die steenen des aanstoots op den weg vonden, welken ik met name den vorigen keer heb bewandeld. Als, wat zal blijken 't geval te zijn, één daarvan bij die gelegenheid zich de scheenen blauw gestooten heeft, wasch ik mijn handen in onschuld.

Die éene toch heeft, in de Grron. Cour. van 21 Juli, uw correspondent zeer onbarmhartig a faire genomen: er is geen goed haar aan hem; hij is „vervelend"; hij kon zijn tijd wel „beter besteden"; echt.e artisten en ware liefhebbers lachen om zijn schrijven, dat „onwaar is"; hij is „partijdig", — en, om hem den genadeslag te geven: hij is maar een .... „dilettant!" De bedoelde criticaster geeft trouwens zichzelf in allen gevalle een testimonium van geen „echt artist" of „ware liefhebber" te zijn; want hij immers heeft niet gelachen om mijn schrijven, maar zich daarover vreeslijk geërgerd. Dat testimonium getuigt van een zelfkennis, die waarlijk geen algemeen goed is! Hij maakt in zijn stukje misbruik van den inhoud van des heeren Nicolaï, op 28 Mei 1877 te Dordrecht gehouden voordracht over muzikale critiek, waarin deze (ook letterkundig zeer begaafde) toonkunstenaar zeer juiste opmerkingen maakt over dilettanten en hun beteekenis en verrichtingen op het gebied der uitvoerende toonkunst. Maar de heer Nicolaï maakte een .hemelsbreed verschil tusschen dilettanten, — deeglijke, bekwame, onpartijdige muziekvrienden, „die (echter) de muziek niet tot hun levensberoep hebben gekozen, ('t spreekt van zelf, dat ik dat hier in 't algemeen aanhaal, zonder het op mij zelf te laten slaan)," en dilettanten, welke men eenvoudig „leeken," en wel in den minder goeden zin des woords, zou moeten noemen. In de Schoonhovensche courant van 19 Aug. des vorigen jaars kunt gij een hoofdartikel: „over dilettanten" lezen, dat zeer veel waars behelst. Veroorloof mij een paar regels uit dat opstel over te nemen; ik meen u, uwen lezers en der goede zaak daarmede geen ondienst te doen:

„Er is een dilettantisme, dat eerbied afdwingt, dat toejuiching verdient, dat van menig leven de bloem uitmaakt, dat krachtig medewerkt om den zin voor schoonheid en voor waarheid te ontwikkelen.

„Liefde voor de kunst is aan geen bepaalde maatschappelijke positie gebonden. Al kan men die het krachtigst onderstellen bij degenen, die zich geheel aan haar beoefening geven, aan de kunstenaars van professie, — ook over hen die haar slechts aankweeken tot verpoozing, die haar genieten als den wijn bij hun dagelijksch brood, laat het schoone zijn vriendelijk gelaat schijnen. Het komt er maar op aan, in welke verhouding men zich plaatst tot de kunst zelve.

„Ook daar, waar op maatschappelijk gebied de arbeid van den dilettant zich paart aan de krachtsinspanning van den man, wiens levenstaak het is hetzelfde belang te behartigen, daar kan die samenwerking tot gezegende uitkomsten leiden. Evenwel, — mits er bepaaldelijk samenwerking besta.

„Oppervlakkigheid en waanwijsheid zijn de kenmerken van het valsche, — offervaardigheid ten behoeve van kunst en v/etenschap, benevens een behoorlijke mate van bescheidenheid, wijzen het echte, het hoog te waardeeren dilettantisme aan."

Mij dunkt, in déze woorden is overeenstemming met Nicolaï's meening en wordt de zaak uit het juiste oogpunt beschouwd. Jammer, dat wij in onze taal geen woord hebben, dat het begrip „dilettant" en „dilettantisme" goed uitdrukt. De woorden „liefhebber" en „liefhebberij" doen dat zeker niet. Niet geheel onjuist schreef de heer H. "Witte, — een tuinbouwartiste bij uitnemendheid, — in 't N. v. d. Dag, het le Jan.-nommer van dit jaar, waar hij van lief hebbers en vakmannen (in zijn kunst) spreekt: „Gave de hemel dat alle vakmannen liefhebbers waren!" Natuurlijk