563

M 31.

van een gezellig praatje in kleine omgeving dan met het aanzitten in gastmalen of met gegons van groote partijen. Een schaakspel of wat pianomuziek gaf hem een voldoend vermaak.

Gaf het einde van het jaar 1851, zooals bij vriendschappelijk bezoek schrijver dezes meende op te merken, hem niet veel opgewektheid, misschien door de overweging van het nadeel, dat de late keus van een loopbaan hem in ondergeschikte betrekking opzijn leeftijd deed ondervinden,misschien ook door andere gemoedsbeweging, al spoedig kwamen zonnestralen zijn levenspad beschijnen. Bij Kon. besl. van 11 Januari 1852 werd hij bevorderd tot ingenieur 2de kl. van den waterstaat.

Nadat hij in April deelgenomen had aan de werkzaamheden eener commissie, benoemd tot het afnemen van vergelijkend examen aan adspirant-telegrafisten, trok hij in Juni naar Krimpen a/d LJssel, ten einde schrijver dezes in te leiden in de waterpassing, die deze langs Nieuwe Maas en Lek moest verrichten. De weinige dagen van samenzijn op het terrein waren voldoende om het opgedragen werk in een goeden koers testuren. Weinige weken later, den 26sten Juli, kondigde hij zijn engagement aan met mejuffrouw Amelia Caland, dochter van den hoofdingenieur in het 11de district (Zeeland), den heer Abraham Ualand.

Het huwelijk werd voltrokken den 20sten Mei 1853, nadat met ingang van 1 Januari het Waterstaatsarrondissement Breskens aan de zorgen van Lebret was toevertrouwd. Deze overgang van dienst gaf ook hem het aangename gevoel van zelfstandigheid, dat ieder ondervindt, die als ingenieur van den Waterstaat in een arrondissement mag optreden.

In een brief van 4 November 1853 beschrijft hij met welgevallen den omvang van zijn dienst en het genot, dat deze hem verschaft, en met nog meer lof bezingt hij het huwelijksgeluk, dat hem is ten deel gevallen.

Het diploma, waarop werd prijs gesteld, ten bewijze van de goede voleindiging der studie aan de Koninklijke Akademie te Delft, werd ook hém 1 October 1854, op zijn met anderen gedane aanvraag, uitgereikt.

De hoofdingenieur-schoonvader en de ingenieur-schoonzoon koesterden groote achting voor elkander. De overplaatsing op 1 October 1854 naar Middelburg, waar hij met den dienst in het arrondissement belast werd en tot 1 Mei 1859 bleef wonen, verschafte gelukkige jaren, ook door het aangename familieleven.

Van zijn verblijf in het arrondissement Goes, van 1 Mei 1859 tot 1 Mei 1860, en van dat te Deventer, van 1 Mei tot 1 Nov. 1860, valt niets bijzonders te melden. Op laatstgenoemd tijdstip eindigde zijn werkelijke dienst als ingenieur van den Waterstaat. Hij werd toen met onbepaald verlof geplaatst als leeraar in de waterbouwkunde aan de Koninklijke Akademie te Delft, ter vervanging van den civiel ingenieur M. Simon Gz. Waterstaat en Onderwijs waren toen beide nog afdeelingen van het Departement van Binnenlandsche Zaken.

Het verwisselen van het praktische leven tegen een meer theoretischen werkkring zal hem niet ongevallig en zeker dienstig zijn geweest aan zijn weinig kloek gestel, dat hem altijd groote voorzichtigheid in kleeding en matigheid in spijs en drank deed in acht nemer., ofschoon hij kerngezond was.

Door zijne mededeelingen in het Kon. Instituut van Ingenieurs was hij geen onbekende in de ingenieurswereld toen hij te Delft optrad als leeraar.

Uit den tijd zijner waterpassingen had hij in de vergadering van 9 April 1850 (bl. 197 en 218) een beschrijving gegeven van de in Augustus 1849 gedane overbrenging van het Amsterdamsche peil over het Volkerak, van Willemstad naar Overflakkee, over een afstand van 1770 M., met een verschil van 15 m.M. tusschen twee overbrengingen. Daarbij werd benuttigd de aanwezigheid van een zandplaat op de diepte van een meter onder water, ongeveer in het midden der breedte, tot het stellen van een merkteeken en werd de afstand gedeeld in twee gelijke deelen van 885 M. door middel van triangulatie.

Het gestadig doen van peilingen, schering en inslag van de verzorging der Zeeuwsche polders, had den hoofdingenieur A. Calaxd gebracht tot de inrichting van een peillood, dat, naar het grondbeginsel van een engelsch werktuig bestemd was voor het peilen op groote diepte, zonder de onnauwkeurigheid der aflezing, veroorzaakt door de afdrijving onder <le werking van den stroom, eigen aan het gewone peillood.

Van dit werktuig had de ingenieur Lebret in de vergadering van 12 November 1850 (bl. 33 en 52) een beschrijving en een rekenwijze voor de inrichting der schaal gegeven, waarop in een latere vergadering (11 November 1851, bl. 29 en 49) nog een nadere bespreking was gevolgd.

Ook waren reeds verscheidene vertalingen van zijn hand verschenen in de Uittreksels uit vreemde tijdschriften voor de leden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs.

Een eerste plaats bekleedt daaronder het stuk van Schnirch (U. 51/52 177) over de meest doeltreffende inrichting van bruggen; vooral belangrijk wegens de daaraan toegevoegde noten van den vertaler en van de redactie.

Het optreden van den nieuwen leeraar ging aan de Delftsche Akademie niet gepaard met redevoeringen. De studentenalmanak van 1861 bevatte eenvoudig de opgaaf van de colleges, die door den leeraar Lebbet werden gegeven in lijnteekenen, bouwconstructie, waterbouwkunde en waterbouwkundig teekenen, in 1ste, 2de en 3de studiejaar.

In die dagen behelsde de almanak geen beoordeeling van den inhoud der lessen, hoogstens soms een bescheiden toespeling in de „Varia".

Daarentegen bevat die van 1861, zoowel in tekst als in plaat, een kreet van smachting naar vrijheid van studie, waarvoor men met verlangen uitzag naar een sedert lang beloofde organisatie van de akademie.

Eerst in 1864 werd, met de opening van de Potytechnische School, door de wet van 2 Mei 1863 (Stbl. no. 50) tot regeling van het middelbaar onderwijs in het leven geroepen, aan dien wensch tegemoet gekomen, ofschoon niet volledig, daar, ook inzonderheid ten aanzien van de examens, toen reeds op een behandeling zooals bij het Hooger onderwijs was gehoopt.

Het kost bij den bezadigden Nederlandschen landaard gewoonlijk veel tijd, eer een gezond denkbeeld genoegzaam is doorgedrongen en wortel heeft geschoten om tot een krachtige plant te ontluiken en zich te ontwikkelen. De oude akademie was een met moeite geteeld plantje, dat veel zorg had geëischt om in het leven te worden gehouden, Met inachtneming van eenige vrijzinnige maatregelen werd zij toch nog eenigszins behandeld met hulpmiddelen, die men ontleend had aan de vroegere artillerie- en genieschool, eertijds ook te Delft gevestigd, en aan de latere militaire akademie te Breda; hulpmiddelen, die de eerste directeuren meenden, zonder geheel nieuwe regeling, niet te kunnen loslaten.

Lebret, die inmiddels in 1863 in het corps van den Waterstaat tot ingenieur 1ste klasse was bevorderd, behoorde tot de leeraren van de oude akademie, die tot hoogleeraren van de Polytechnische School werden gekozen.

De studenten-almanak droeg al spoedig de kenmerken van de verworven meerdere vrijheid door opneming van oordeelvellingen over lessen en onderwijs. Ten aanzien van professor Lebret getuigden de beoordeelingen van groote waardeering, zooals uit de onderstaande uittreksels kan blijken.

1866. „Het college van Prof. Lebret over waterbouwkunde staat bij zijne leerlingen hoog aangeschreven. Zijne humaniteit en vriendschappelijke omgang werden zeer gewaardeerd."

1867. „Grooten lof verdient de helderheid, waarmede Prof. Lebret de voornaamste onderdeelen der waterbouwkunde voordroeg. Met de meeste bescheidenheid zouden we Z. Hoog Gel. alleen deze opmerking willen maken, of het hier en daar, waar een aangenomen Handleiding te veel te wenschen overlaat, niet beter zou zijn zich op die plaatsen geheel van haar los te maken. Met ingenomenheid maken we melding van de bereidwilligheid, waarmede Z. H. Gel. vóór de komst van Prof. Henket de jongelui voortgeholpen heeft."

In den almanak voor 1867 komt het portret voor, dat aan het hoofd van dit levensbericht is wedergegeven.

1868. „De colleges van Prof. Lebret in waterbouwkunde verdienen zoowel in den cursus Ct als in (72 allen lof; we gelooven dat de vorming van den civiel ingenieur moeielijk zoude kunnen opgedragen worden aan iemand, die een meer helderen, een dieperen blik in zaken van waterbouwkundigen aard heeft dan Prof. Lebret.

Een opmerking slechts : in den cursus Ct was Z. H. Gel. ons wel wat minutieus. Z. H. Gel. besteedde ons inziens te veel tijd aan het behandelen van kleinigheden, die men m in de praktijk zonder eenige inspanning binnen korten tijd leert.