565

M 31.

II.

Hendrik Linse. 18 Maart 1825 — 5 September 1905.

Hendrik Linse, zoon van Hendrik Linse en Gatharina Wilhelmina Wilckhaus, werd te Amsterdam geboren, waar zijn vader aan het hoofd stond van een geacht handelshuis.

Aanleg bij hem bespeurd tot beoefening van kunst heeft er waarschijnlijk toegeleid hem als leerling te brengen onder de leiding van den architect M. G. Tetar van Elven, op diens atelier en op de akademie van beeldende kunsten. Door lessen bovendien in handteekenen van J. P. Tetar van Elven en in wiskunde van van Munster deed hij de noodige kennis op om in 1842 te worden toegelaten tot de toen opgerichte Koninklijke Akademie tot opleiding van Burgerlijke Ingenieurs te Delft. Hij behoorde onder de 46 leerlingen, waarmede den 4den Januari 1843 die akademie werd geopend.

Gezellig van aard richtte hij, in vereeniging met vier anderen der oudste studenten, blijkens de Delftsche studentenalmanak voor 1906 bl. 326, den 4den November 1844, het Dispuutgezelschap „de V kolommen" op, waarbij hij het secretariaat bekleedde.

In de door hem geschreven „wetten" van het gezelschap heeft hij de volgorde der eerste leden naar anciënniteit aldus aangeteekend :

J. L. Schneitter.

A. B. Cohen Stuart.

h. Linse Jr.

C. P. Burger.

L. A. Reuvens.

A. C. Heshusius.

J. h. hoyer.

Aquasie Boachi.

Van het Dispuutgezelschap O. K. W., dat, volgens den zooeven genoemden almanak, 14 dagen later, 18 November 1844, ter wereld kwam, wordt Linse mede als oprichter genoemd.

In die dagen heerschte de meening, dat in laatstgenoemd gezelschap vooral letterkunde en declamatorische kunst werden beoefend, terwijl, zooals de naam ook eenigszins aanduidde, het bouwkundig en wetenschappelijk element bovendreef in de V kolommen. Moge die meening juist zijn geweest, ondersteund werd zij niet toen, in 1848, door Gerard Keller, in een vergadering van laatstgenoemd gezelschap, een verhaal werd voorgedragen, niet op wetenschappelijk gebied, doch zoo geestig en amusant, dat het algemeenen bijval verwierf. Trouwens het naar den eisch voordragen van een gedicht behoorde ook tot het programma van iedere vergadering, en

hierbij was Linse in zijn kracht. Hij bezat een eigenaardige deftigheid in zijn optreden, ook in zijn stemgeluid, dat hem als declamator aanwees. Toen den 30sten Januari 1847 door studenten, onder de leiding van den leeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde Dr. G. van Wieringhen Borski, de „Lucifer" van Vondel werd opgevoerd, viel hem ook de vervulling van een der eerste rollen ten deel.

Met zijne tijdgenooten aan de Akademie:

P. J. Mouthaan,

H. l. van der Lelie

en E. J. Schade van Westrum genoot hij de onderscheiding van reeds in den loop van zijn laatste studiejaar, op aanzoek van een vereeniging, die zich het maken van een spoorweg in de Noordelijke provinciën ten doel stelde, tijdelijk te worden afgestaan tot het doen van opnemingen. Hoe benijdenswaardig het scheen zoo spoedig in de praktijk te worden ingelijfd, gaf toch de vroegtijdige indienststelling niet veel meer dan een nuttige oefening in terreinopneming. Van de concessie Balkema c. s. voor den „Noord-Nederlandschen spoorweg" van Zwolle naar Groningen werd namelijk later weinig meer vernomen. De vier jongelui, die, onder leiding van den ingenieur Themmen, oud-genieofficier, van Maart tot Juli 1846 de opnemingen hadden verricht, keerden in September weder naar de akademie terug tot hervatting hunner studie. De eindexamens waren toen afgeloopen, doch bij Koninklijk besluit werd hun toegestaan het examen tusschentijds te doen, hetgeen in het eind van April 1847 plaats had. Zij waren tot het inhalen van de verloren lessen krachtig bijgestaan door enkele leeraren, onder wie vooral de ingenieur M. Beyerinck en de hoogleeraar R. Lobatto door Linse met erkentelijkheid werden vermeld.

De droogmaking van het Haarlemmermeer gaf den civiel ingenieur Linse spoedig gelegenheid tot het kennis maken met de moeielijkheden, die onze bodem in de praktijk van den ingenieur kan opleveren. Als adjunct toegevoegd aan den ingenieur J. A. Beyerinck, in het tijdperk van 1847 tot 1849, woonde hij den tegenspoed bij, die ondervonden werd bij de fundeering van „de Cruquius".

Het werken in een diepte van 7.50 M. onder A. P. in een schulplaag, waardoor water met loopzand van alle zijden als door een zeef opborrelde, kostte zooveel moeite en inspanning, dat de aannemer den moed verloor en het werk wilde staken. In het tweede deel van het werk van Jonkh. Mr. Gevers van Endegeest : Over de droogmaking van het Haarlemmermeer, (bl. 51), worden met levendige kleuren de bezwaren geschilderd en de wijze, waarop zij werden te boven gekomen.

Het aandeel dat de jonge ingenieur verkreeg in de uitvoering van het groote werk is in de Vergadering van het Instituut van 10 Februari 1903 door den president Leemans ; in herinnering gebracht.

Toen, na de afsluiting van het meer, de bemaling een ' aanvang had genomen, vestigde Linse zich in 1849 te Hoorn, waar hij in het bezit was gekomen van een azijnfabriek. Daar het uitoefenen van een bedrijf als dit meer beantwoordt aan het doelwit van den technoloog dan aan dat van den civiel ingenieur, ofschoon deze op velerlei gebied moet kunnen optreden, heeft hij het ook blijkbaar slechts als bijkomend middel van bestaan beschouwd, waaronder de loopbaan van den ingenieur niet behoefde te lijden. Niettemin legde hij zich toe op verbetering van het fabrikaat en op bevordering van het debiet. Zijne eerste mededeeling, in een Vergadering van het Kon. Instituut van Ingenieurs, dat hij in 1847 had helpen oprichten, de Vergadering van 11 November 1851, behelsde een beschrijving van de bereiding en van inrichtingen, die hij had aangebracht. Daarbij werden wenken gegeveD omtrent datgeen, waarop, bij levering voor de koloniën en voor de marine, door de Regeeringsambtenaren moest worden gelet.

Een aanvulling van die mededeeling volgde in de Vergadering van 14 September 1852. Hij verkocht de fabriek in 1859.

Zijne vestiging in Noord-Holland bracht hem in aanraking met gemeente- en polderbesturen en met particulieren, en gaf hem gelegenheid als civiel ingenieur op te treden tot het ontwerpen en uitvoeren van werken op het gebied van burgerlijke bouwkunst, rioleering, gasbereiding en bemaling. Het diploma van civiel ingenieur, dat hem 15 Mei 1852 werd uitgereikt, kon dus ook een verklaring inhouden van ervaring in de praktijk; waartoe destijds de diploma's eerst werden verstrekt, nadat een paar jaren van werkzaamheid op het voldoend afgelegd eindexamen waren