M 31.

566

gevolgd; een maatregel voorgestaan door den directeur der Akademie, Dr. G. Simons, zooals Linse in De Ingenieur van 1903, bl. 625, in herinnering bracht.

Alzoo toegerust bouwde hij van 1855 tot 1864 de brug en barrière aan de Noordpoort, een ziekenhuis en een kerkgebouw voor de Doopsgezinde gemeente te Hoorn, een pastorie voor de Hervormde gemeente te Zwaag, te Oudendijk, te TJrsern, te Grootebroek, bij al hetwelk hij van zijn bouwkundigen aanleg en smaak kon doen blijken, alsmede een gasfabriek te Geldern, te Assen, te Hoorn en te Maassluis.

In den aanvang van zijn verblijf te Hoorn maakte hij kennis met het plan tot indijking van het Hoornsche Hop, in 1845 ontworpen door den heer C. Kater Pzn., en werd hij opgewekt zich te wijden aan een verwezenlijking van het ontwerp, dat door de tijdsomstandigheden van 1848 niet tot uitvoering was gekomen. De notarissen Schimmel en Diemont, te Amsterdam, vonden, na het overlijden van den eersten ontwerper, den heer Linse bereid tot het gereedmaken en verstrekken der bescheiden, die bij de aanvraag der concessie werden gevorderd. Zijn eerste werk was een uitbreiding aan de in te dijken oppervlakte te geven, door er de Goudzee in te begrijpen. De Stoompost van 24 Juni 1866 meldde van het plan het volgende.

„Het eiland Marken zal in de omringing begrepen zijn, zoodat de uitgestrektheid, behalve het eiland, 12500 bunders zal bedragen. Het door de ingenieurs van den Waterstaat in Noord-Holland uitgebracht gevoelen roemt de nauwkeurigheid en uitvoerigheid, waarmede het plan werd opgemaakt en den aard en de diepte van den bodem, door een reeks van boringen en peilingen gestaafd."

De studie omtrent de hier bedoelde partieele droogmaking van de Zuiderzee deed natuurlijk zijn aandacht vallen op de „Proeve van een ontwerp tot afsluiten, indijken, droogmaken en in cultuur brengen van een gedeelte der Zuiderzee" door den inspecteur van den Waterstaat J. A. Beyerinck, den praktischen ingenieur, dien hij door zijn werk bij het Haarlemmermeer had leeren hoogachten en vereeren. Hij gaf er in 1866 bij dezelfde uitgevers, Gebr. van Langenhuijzen te 's-Gravenhage, beschouwingen over uit, waarin hij zich voorstander betoonde van uitvoering door particulieren, doch met steun van Rijkswege. Hij bracht daarbij ook zijn eigen plan j ter sprake en noemde den droog te maken grond in het Hoornsche Hop en in de Goudzee, dien hij in eigen cultuur van de onderneming zou wenschen te zien blijven „het neusje van den zalm in de Zuiderzee". De omvang van het plan der droogmaking van het Hoornsche Hop enz. is voorgesteld op de kaart, behoorende bij de voordracht, door Linse gehouden in de Vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van 13 November 1883, waarin hij de geschiedenis van de ontworpen droogmaking mededeelde; een lijdensgeschiedenis, die nog altijd voortduurt, en die bewondering moet opwekken voor den moed en de volharding, die hij behield onder den tegenspoed, die zich herhaaldelijk voordeed, in oogenblikken, waarin op het welslagen alle kans scheen te bestaan.

Het was telkens een ontwerp van droogmaking van de geheele Zuiderzee, dat het voorloopig geconcessionneerde indijken van het kleine gedeelte overvleugelde en moest doen uitstellen. Terecht mocht Linse de klacht slaken dat een fatum zijn ontwerp scheen te vervolgen.

Het ten laatste op den voorgrond getreden ontwerp der Zuiderzeevereeniging, dat ten doel heeft een afsluiting aan de droogmaking te doen voorafgaan, laat echter alle gelegenheid voor partieele indijking, dus ook voor die van het Hoornsche Hop en de Goudzee, naar het op de genoemde Vergadering vertoonde plan, waarvan de memorie van toelichting zich bevindt in de boekerij van het Instituut (Supplt. Catalogus XXIV, 147). Dit was een geheel omgewerkt ontwerp naar de belangen, die zich bij het overleg met de Regeering, met waterschappen en gemeenten hadden doen gelden, vervaardigd met medewerking van den op werktuigkundig gebied ervaren ingenieur. A. Hüet, die het ontwerp naar de laatste voorschriften der wetenschap op uitnoodiging van Linse had helpen inrichten.

Uit de kaarten, profielen, beschrijving, begrooting, berekening, ontwerpen van concessie en overeenkomsten kan de nauwgezetheid ontwaard worden van den ontwerper, die zich niet met een losse schets tevreden stelde, maar met zorg en nauwkeurig alles uitwerkte, door onderhandelingen met besturen de uitvoering voorbereidde en het plan van financieele beschouwingen en becijferingen, belangrijk voor

den geldschieter, deed vergezeld gaan. De zorgvuldig gerangschikte en door Linse's kinderen met eerbied voor het lievelingsplan van hun vader bewaarde stukken, die in zijne nalatenschap op deze zaak betrekking hebben, versterken den indruk, dat de uitvoering van dit ontwerp het ideaal van zijn leven is geWeest, dat hij, helaas, niet heeft mogen verwezenlijkt zien, en waarvan een ander misschien nog het genot zal hebben; zooals de bij met haren honing ziet gebeuren. De heer E. H. Stieltjes, zegt: (Z)e Ingenieur 1890, bl. 187) „Het plan Linse-Hüet zou zeer goed als proef kunnen voorafgaan : die droogmaking zal per H.A. veel duurder vallen dan van het groote geheel, maar de ingedijkte gronden zijn goed, en de opgedane ondervinding zou aan elk plan ten goede komen".

Wie met ernst de zaak wil ondernemen zal ongetwijfeld Linse's zoon en dochter bereid bevinden in overleg te treden over de benuttiging van de verzameling van bescheiden, die de uitvoering gemakkelijk maken.

Een andere zaak, waarbij eveneens het belang van NoordHolland betrokken was en waarvoor Linse's medewerking ingeroepen en krachtig verleend werd, was de NoordHollandsch-Friesche spoorweg, omtrent welks aanleg in 1861 het denkbeeld ontkiemde en werd aangekweekt door een Comité, waarvan het lid der Provinciale Staten van Friesland, de burgemeester van Sneek, H. C. Wouda, voorzitter, de procureur Meinardus Cohen Stuart te Alkmaar secretaris en H. Linse, civ. ing. te Hoorn een der leden was.

Het brengen van Amsterdam's handel in nauwere gemeenschap niet alleen met de welvarende „streek" van Enkhuizen, maar ook met Friesland en Leeuwarden door een spoorweg met stoombootveer door de zeeëngte, was de grondslag van dat denkbeeld, waaraan, bij het ontwerpen der wet tot aanleg van Staatsspoorwegen in 1860, niet de aandacht was geschonken, die het belang der verbinding met de hoofdstad, naar het inzicht van het Comité, had verdiend.

De bedoeling van het Comité was den spoorweg aan te leggen in Friesland: van Leeuwarden bijna in rechte lijn langs Sneek naar Stavoren, en in Noord-Holland: 1°. van Hoorn langs Avenhorn naar Alkmaar en 2°. van Hoorn langs Purmerend en llpendam tot bij de nieuwe Willemsluis tegenover Amsterdam, met latere aansluiting aan de spoorwegen te Amsterdam, nadat de plaats van verbinding der Staats-, Rijn- en Hollandsche spoorwegen zou zijn vastgesteld.

Hoewel het bezwaar van de afgebroken gemeenschap door een zeearm met verwijzing naar buitenlandsche inrichtingen gemakkelijk kon wederlegd worden, en de belangrijkheid van de verbinding meer en meer werd gewaardeerd, gelukte het toch niet het kapitaal bijeen te krijgen. Het]uitzicht, een oogenblik geopend op het in het leven treden van een onderneming, gesteund door bijdrage uit de schatkist, ging verloren, ten gevolge van de optreding van een ministerie van andere politieke richting dan zijn voorganger. Alzoo zou de spoorweg waarschijnlijk niet spoedig zijn tot stand gekomen, indien niet de nieuwe Regeering toegevend aan den aandrang, ook van andere kanten uitgeoefend tot aanvulling van de leemten in de verbindingen van de wet vau 1860, de ontworpen lijn had opgenomen onder de lijnen, waarmede zij in 1875 voorstelde het net der Staatsspoorwegen uit te breiden.

Zij is in de wet van 10 November 1875 (Stbl. no, 205) aangewezen door de spoorwegen :

4°. van de Zaanstreek langs Purmerend en Hoorn naar Enkhuizen, en

5°. van Stavoren langs Hindeloopen en Sneek naar Leeuwarden.

De afwijking van de richtingen door het Comité gekozen, het ontbreken van de lijn Alkmaar—Hoorn en bovenal het gemis van het stoombootveer, den schakel tusschen de twee doodloopende lijnen, ter exploitatie aan twee verschillende maatschappijen toevertrouwd, gaven geen reden om zich te . verheugen over den uitslag der jarenlang aangewende pogingen. Linse, die door zijn in 1872 te Arnhem bij D. A. Thieme verschenen brochure: „De Noordhollandsch-Friesche spoorweg" den loop en het belang der zaak uitvoerig had in het licht gesteld, en zich dus anders een deel der voldoening had mogen toekennen, wijdde in 1879 ('s-Gravenhage bij P. J. Kraft) daaraan nog eene andere brochure getiteld: „Spoorwegen in Noord-Holland en Friesland. Beschouwingen over hun aanleg en exploitatie", waarin hij uitvoerig het onvoldoende van het verkregene uiteenzette.