567

M 31.

Het in dienst stellen van een stoombootveer volgde eenige jaren later, den 15 Juli 1886, blijkens het verslag over dat jaar van den Raad van Toe/Jcht op de spoorwegdiensten, die op bl. 3 van dat verslag te kennen gaf, dat door de opening van het veer de exploitatie van den Noord-HollandFrieschen spoorweg toen overeenkomstig zijne bestemming een aanvang nam.

Spoedig na de opening van den geregelden dienst had helaas op 5 December 1888 een aanvaring plaats tusschen de veerstoombooten Holland en Friesland, waardoor de laatstgenoemde zonk.

In het jaarverslag van den Raad kwam het eerste verslag voor over dezen veerdienst.

De aan het ontwerp van het Comité Wouda c. s. ontbrekende lijn Alkmaar—Hoorn werd, blijkens de wet van 13 Juli 1895 {SM. No. 110), over Heer Hugowaard gemaakt door de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij.

Toen de Noord-Hollandsch-Friesche spoorweg in exploitatie kwam, had Linse Hoorn reeds geruimen tijd verlaten, ten gevolge van zijn benoeming, op 9 October 1866, tot directeur der gemeentewerken van Dordrecht.

In den loop van den korten tijd, waarin Linse deze betrekking bekleedde, van 1866 tot 1873, bouwde hij de gasfabriek, een bureau voor de gemeentewerken, de Leuvenbrug, de Spuibrug, de Pelserbrug, de Vischmarkt en, in opdracht van de Regeering, het postkantoor. Hij ontwierp in 1870 meer dan één plan tot uitbreiding van de stad, en mocht het genoegen smaken, dat Burgemeester en Wethouders bij de aanbieding der plannen aan den gemeenteraad verklaarden, „dat de uitvoerige en belangrijke arbeid van „onzen" directeur van gemeentewerken in hooge mate bevorderlijk kon zijn aan de bereiking eenmaal van het door hem in de memorie van 30 Juli 1870 geschetste einddoel, en hem dus gaarne een welverdiend woord van hulde en dank brachten voor den onvermoeiden ijver, waarmede hij dit moeielijk werk tot hiertoe had voorbereid".

De uitoefening van de betrekking werd bemoeielijkt door de omstandigheid, dat zij vereenigd was met die van het houden van toezicht op de naleving eener korten tijd vóór zijn aankomst uitgevaardigde strenge bouwverordening. Dit noodzaakte hem soms tot een optreden, dat men niet gewoon was te ondervinden, en dat onbillijkerwijze meer aan zijn persoon dan aan de nieuwe verordening werd geweten.

De voor iederen directeur van gemeentewerken somtijds moeielijke verhouding tot den gemeenteraad openbaarde zich hier meer bijzonder, waar men voor het eerst te doen had met een tot de betrekking geroepen gepromoveerden ingenieur, die zich verheven gevoelde boven de uit de praktijk geroepen beambten, aan wie vóór hem de bouwkundige zorg voor de de gemeentezaken werd opgedragen.

Een en ander maakte het vereenigd uitoefenen van de dubbele betrekking voor Linse zoo onaangenaam, dat hij zich genoopt gevoelde te besluiten het directeurschap neder te leggen; een besluit, dat tot een hartelijk afscheidswoord aanleiding gaf in de vergadering van Burgemeester en Wethouders van 30 April 1873, de laatste, die door Linse werd bijgewoond, waarbij door de Vergadering het groote leedwezen werd uitgedrukt over zijn heengaan, dat zij te vergeefs had getracht te verhoeden.

Bij deze loftuiting kunnen Burgemeester en Wethouders zich o. a. hebben herinnerd hoe Linse door de toepassing van een bemaling met een pompmolen op den West-Merwedepolder de opbrengst der pacht voor de gemeente belangrijk had doen stijgen. Van dat bemalingswerktuig heeft hij in de Vergadering van 10 Juni 1869 van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs een beschrijving gegeven (Not. bl. 283).

Die vergadering werd te Dordrecht gehouden, zoodat er gelegenheid was na den afloop ook den genoemden polder en het bemalingswerktuig te gaan bezichtigen. Het werktuig was gemaakt in navolging van den pompmolen, waarin, naar de denkbeelden van den civiel ingenieur H. Overmaks Jr., omstreeks denzelfden tijd in een molen te Hardinxveld een vijzel door een stel van zes pompen was vervangen.

De naam Ovebmars moet den zooeven bedoelden pompmolen niet doen verwarren met het bekende pomprad van denzelfden ingenieur, waarvan in de vergadering van 13 April 1869 door het lid T. J. Stieltjes (bl. 215) een beschrijving is gegeven.

Behalve uit het reeds opgenoemde kan van zijn werkzaam¬

heid ten dienste van de gemeente Dordrecht o. a. blijken uit twee in den catalogus der boekerij van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs op bl. 97 gemelde werken, te weten:

XV 68. Rapport aan den Raad der gemeente Dordrecht over het rioolstelsel van Ch. I. Liernur 1868, en

XV 76. Ontwerp tot bemaling, rioleering en afvoer van faecale stoffen der gemeente Dordrecht 1871.

Aan zijn verblijf te Dordrecht heeft het Instituut twee mededeelingen te danken, die de aandacht der bouwkundigen trokken en ook verdienden.

In de Vergadering van 8 September 1874 vertoonde hij teekeningen van het metselwerk der onder zijn beheer in 1869 geamoveerde overblijfselen van de kerk en de kapel van het voormalig Mariënbornklooster te Dordrecht, deelde hij geschiedkundige bijzonderheden van dat gebouw mede en gaf hij een beschrijving van het metsel verband, dat onderscheiden was van het thans gebruikelijke.

In de Vergadering van 31 Augustus 1875 kwam een door hem gezonden brief ter tafel, geleidende een ordonnantie op het stuk van tras en trassteen, te Dordrecht in 1696 uitgevaardigd. De brief en de merkwaardige ordonnantie zijn opgenomen in het Tijdschrift 1875/76, bl. 74.

Toen voor den kazernebouw op Damlust te Utrecht tijdelijke versterking noodig was van het bouwkundig element van den staf der genie, ter uitvoering van de wet van 18 April 1874 (Stbl. no. 64) tot regeling en voltooiing van het vestingstelsel, werd krachtens machtiging des Konings van 5 Mei 1875 no. 13 door den minister van oorlog de heer H. Linse als civiel ingenieur, met ingang van 18 Mei 1875, tijdelijk in dienst gesteld. Hij moest daartoe te Utrecht wonen, waar hij zich trouwens bij het verlaten van Dordrecht reeds in 1874 gevestigd had.

De kazerne voor de veldartillerie met de daarbij behoorende stallen en bijgebouwen werd gebouwd in oud-Hollandschen stijl.

Aan de werkzaamheden te Utrecht werd nog verbonden het maken van een beschrijving van de werken, behoorende tot het commandement der genie te Utrecht en het onderzoek naar de geschiedenis van eenige oude gebouwen aldaar in dienst van het leger.

In Utrecht was hij lid der Gezondheidscommissie, lid en voorzitter van het Departement aldaar van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid en oprichter en voorzitter van een afdeeling der Maatschappij tot bevordering der bouwkunst.

Zijne bemoeiing met den kazernebouw gaf hem aanleiding tot 'het schrijven van: „De militaire stichting op Damlust en haar faecaliën-afvoer in verband tot Utrechts belangen. Utrecht, 1876."

In Juni 1882 ontving Linse een benoeming tot hoofdingenieur van de IJselstoomtramweg-maatschappij, waardoor hij inzonderheid met het ontwerpen en uitvoeren der lijnen Gouda—Haastrecht—Oudewater en Utrecht—Vreeswijk zich belast zag, en, in verband met den aanleg der lijn 's-Gravenhage—Voorburg—Leiden, in het voorjaar van 1883 van Utrecht naar Den Haag verhuisde. De maatschappij liquideerde in den loop van 1885; Linse had haar reeds in den zomer van 1884 verlaten, na haar, zooals nog bekend is gebleven, goede diensten te hebben bewezen.

De bemoeiing met het bedrijf van tramwegen bracht hem o. a. tot het doen van een mededeeling in de Instituutsvergadering van 14 April 1884. Hij behandelde toen de oorzaken van ontsporing van tramrijtuigen, en beschreef een merkwaardig geval, waarbij de locomotief in een richting kwam te staan tegenovergesteld aan die, waarin zij zich op het oogenblik der ontsporing bewoog. Een discussie, waaraan vele leden deelnamen, over de oorzaken van ontsporing en over de voor- en nadeelen van baanruimers, ook wel derailleerijzers genoemd, ontspon zich uit de voordracht.

Zijn aandacht was in tusschen niet onttrokken aan het geliefkoosde ontwerp tot omdijking en droogmaking van het Hoornsche Hop, maar bleef daarop gevestigd. Hij koesterde nog altijd de hoop zijn ontwerp tot verwezenlijking te zien komen, werkte de nog ontbrekende gegevens uit en voltooide het geheel, zoodat hij ten slotte, den 3den Augustus 1892, uit Oosterbeek, waar hij zich in 1890 metterwoon gevestigd had, ook het financieele gedeelte van het plan den Minister van Waterstaat kon aanbieden. Reeds den 6den October ontving hij daarop ten antwoord, dat, ten gevolge van de in September 1892 benoemde Staatscommissie tot instellen van een onder-