No. 15 — 1929

Algemeen gedeelte 15.

A. 147

omstr.

Tijverschil 1870 1929

Hoek van Holland 163 cm 163 cm

Maassluis 133 ,, 152 „

Vlaardingen 125 ,, 155 ,,

Rotterdam 117 „ 160 „

Krimpen 100 „ 165 „

Streefkerk 80 „ 155 „

Schoonhoven 55 ,, 130 „

Jaarsveld 13 „ 90 ,.

Vreeswijk 0 ,, 50 ,,

Culemborg 0 „ 18 „

Al is het profiel van de Lek ten opzichte van dat van den Waterweg relatief achteruit gegaan, dat wil nog niet zeggen, dat de Lek zelf ook niet verdiept is. Dit is zeker het geval en alleen de omstandigheid, dat de verruiming van den Waterweg in veel sneller tempo is gegaan, heeft des terkere partieele terugkaatsing van den golf veroorzaakt.

Dat ook de Lek voor de golven beter begaanbaar is geworden blijkt uit de tabel duidelijk: het tijverschil is er overal veel meer toegenomen dan de 65 proeent bij Krimpen. In overeenstemming daarmee is de grootere voortplantingssnelheid: thans komt de golf van Krimpen in 2% uur in Vreeswijk en in 3y2 uur in Culemborg, terwijl nog in 1886 voor het traject Krimpen—Vreeswijk 4y2 uur noodig was.

Ook in fig. 2 is te zien hoe het getij in den loop der jaren verder de Lek is gaan opdringen.

De Lek is anders nog een echte ondiepe rivier en men vindt er dan ook het typische ondiepwaterverschijnsel van de vervorming van den getijgolf. De kop haalt het dal in en daardoor wordt het front steeds steiler.

Vroeger vertoonden de getijlijnen op den Waterweg dit verschijnsel ook, hoewel in mindere mate, maar thans is daar geen sprake meer van: de getijlijn te Rotterdam is zelfs beter symmetrisch dan die van Hoek van Holland.

Een interessante studie is gemaakt door de in 1916 benoemde Staatscommissie Van de Sande Bakhuyzen. Het bleek dat verschillende op het getij betrekking hebbende grootheden (hoogwater, laagwater, tijverschil en gemiddelde waterstand op verschillende plaatsen) kunnen worden voorgesteld door een formule van den vorm:

(iB—-xa) = a (A—Aa) + b (B~Ba).

x is de beschouwde grootheid, A de rivierstand te Arnhem, B het tijverschil in zee; de index o geeft de gemiddelde grootte aan.

De coëfficiënten a en b zou men de invloedsgetallen van de rivier en van de zee kunnen noemen. Zij zijn, evenals x0, voor elke plaats anders en hangen af van den toestand van het rivierbed. Door ze voor verschillende tijdvakken te berekenen, kreeg men in cijfers uitgedrukt hoe de invloed van rivier en zee in den loop van den tijd veranderde,

ZooaL voor de hand ligt nemen de factoren a geregeld af, wat beteekent dat Rotterdam langzamerhand dichter bij zee en verder van Arnhem is gekomen. Dit proces is doorgegaan nadat de berekeningen van de Staatscommissie waren voltooid, zooals bleek uit een onderzoek van 1927— 1928. Vermoedelijk speelt het verminderen van het baggeren op de Lek hier een rol, evenals de verbreeding van de Noord, waardoor de verbinding, via Dordsche Kil, met het Hollandsch Diep (zee!) is verbeterd.

De invloedsgetallen geven ook het middel om den toestand na te gaan, die onder bijzondere gevallen voorkomt, bijvoorbeeld bij hoog opperwater, of als de uit zee komende golf door wind schijnbaar is vervormd.

De Staatscommissie heeft ook nagegaan, of het mogelijk zou zijn zich uitsluitend door berekening rekenschap te geven van de getijverschijnselen. Men zou dan van te

TlJVERSCHIL LANGS ROTTERDAMSCHEN WATERWEG EN LEK.

Fig. 2.

voren de gevolgen van uit te voeren werken kunnen vaststellen. Inderdaad stelde het lid der commissie prof. De Vries Broekman de noodige vergelijkingen op, maar het rekenwerk bleek zoo tijdroovend, dat er niet aan te denken viel.

Een indruk kan worden verkregen met een benaderende berekening, die door Lorentz voor de Zuiderzeegetijden is ontwikkeld. Er blijven dan nog moeilijkheden genoeg over, en één daarvan is het (op zich zelf bijzonder interessante) verschijnsel van den „ondervloed"; het doordringen van zout zeewater onder het lichtere rivierwater, waardoor de stroomingstoestand sterk wordt veranderd.

Bij storm wordt de uit zee komende golf gewijzigd, doordat daarop moet worden gesuperponeerd het „windeffect" in de Noordzee. Bij de allerhoogste stormvloeden beteekent deze wijziging steeds een versterking, waardoor de demping wordt vergroot. Dit compenseert ten deele de plaatselijke opwaaiing op de rivier, die tusschen Hoek van Holland en Rotterdam 40 centimeter groot kan worden.

Ten opzichte van vroegere toestanden zou het sterker ontwikkelen van de getijbeweging (de „bult" bij Rotterdam) hoogere stormvloeden veroorzaken, maar dit wordt geheel gecompenseerd door twee andere verschijnselen.

De opwaaiing was vroeger op de minder diepe rivier namelijk belangrijk grooter dan thans, en verder heeft een zeer hooge stand van de bovenrivier, die een van de voorwaarden voor het optreden van de allerhoogste stormvloeden is, een minder verhoogende werking dan voorheen (het afnemen van de invloedsgetallen a).

Heeft dus de verdieping van den Waterweg geen ongunstigen invloed gehad op de hoogste standen, men kan die standen nog te hoog vinden en naar middelen omzien om ze te verlagen.

Een voor de hand liggend middel zou zijn een sterke verruiming van de Lek. De plaatselijke vergrooting van het getij bij Rotterdam en Krimpen zou dan verminderen, waarmede allicht een daling van de stormvloedstanden met 20 a 30 cm zou zijn te bereiken.

Natuurlijk valt over een dergelijken maatregel niet te denken, al was het alleen maar, omdat de scheepvaart op den Neder-Rijn er vrijwel onmogelijk door wordt gemaakt.

Beter is het middel dat door de Staatscommissie van 1916 is aanbevolen: het afsluiten van de Brielsehe Maas bij den mond. Het door die rivier gevormde bekken zou dan bij storm door het Scheur moeten worden gevuld en deze zijdelingsche aftapping zou een verlaging van de hoogste stormvloeden boven Vlaardingen veroorzaken die eveneens op 20 a 30 cm is te stellen.

Ook zonder afsluiting van de Brielsehe Maas worden de standen op den Waterweg bij het begin van den storm verlaagd door afstrooming tusschen Rozenburg en IJsselmonde. Hoewel op de Maasvlakte de opwaaimg veel sterker moet zijn dan op den dieperen Waterweg, gaat de voortplanting er zooveel langzamer dat de waterstand bij de oostpunt van Rozenburg in het Botlek langen tijd lager is dan in het Scheur. Het maken van den nieuwen „Westgeul"