No. 17 — 1931 Bouw- en Waterbouwkunde 9.

B. 131

en voor den driesprong beneden Vlaardingen:

Bij Bij ^ .

laagwater hoogwater Gemiddeld

Rotterdamsche

Nieuwe Maas . 8500 11500 10000

Scheur 8400 11200 9800

Noordgeul 950 . 1350 1150

De intensiteit van de draaikolken uit en naar het Volkerak is dus ruim 12 maal zoo sterk als die van en naar de Noordgeul, waar tegenover staat, dat zij slechts ongeveer gedurende 1/3 van het getijde zullen werken. In elk geval blijkt uit deze opgaaf, dat de draaikolken zeer sterk zullen zijn. Zij zullen in het Volkerak weinig beteekenen. nadat de richting van den stroom door den aanleg' van den dam geleidelijk veranderd zal zijn. Maar groote draaikolken 'zullen ontstaan in het Hollandsch Diep en het Haringvliet, waar de stroöm over een hoek van 150 ° moet draaien. Hierdoor zal een groote vermindering in levende kracht van den stroom aldaar ontstaan en dientengevolge wordt de afvoer van boven zoowel als de aanvoer van beneden ■n het Haringvliet geringer en daarvan zijn weder kleinere dwarsprofielen en opnieuw eenige, hoewel geringe vermindering van de stroomsterkte het gevolg. Ook doordat het Haringvliet zeer versmald wordt, gaat daarheen minder water uit het Hollandsch Diep. Het eindresultaat is, dat het aandeel, hetwelk het Haringvliet ontvangt bij eb uit het Hollandsch Diep, dat bijna het geheele getijde zuiver zoetwater bevat, belangrijk kleiner en dus het aandeel van het Volkerak daarin grooter wordt.

Nu is, practisch gesproken, het water in de Grevelingen, Zijpe, Ooster-Schelde even zout als dat der Noordzee en door toevoer van meerder zoetwater uit het Hollandsch Diep verandert deze samenstelling alleen voor de Grevelingen. De driesprong Volkerak-- Grevelingen—Zijpe is van denzelfden aard als de boven besprokene, al is de situatie aldaar een geheel andere, en er is door den vloedstroom ]n het Zijpe, die ebstroom in de Grevelingen wordt, voor de Ooster-Schelde geen gevaar voor verzoeting.

Om de verzoeting der Grevelingen tegen te gaan, kan men niet, zooals bij de Noordgeul geschied is, den mond van het Volkerak een andere richting geven; als men het ^olkerak naar het Ventjagersgaatje stuurde, zou het wantij in plaats van een derde deel van het getijde twee derden daarvan duren. En om het middel, door den heer Krijger aangeroerd, toe te passen, het in den dam een of meer openingen maken, die naar willekeur met schuiven of naalden gesloten en dan weder geopend kunnen worden, schijnt een te gekunstelde en kostbare handelwijze.

Al duurt hoog opperwater slechts een betrekkelijk klein deel van het geheele jaar, waardoor het op de grootte der dwarsprofiele n weinig invloed heeft, het is toch, zooals °oven reeds bleek, van belang, ook den toestand in die getallen te overwegen.

Bij hoog opperwater is de toevoer van zoetwater naar iet Volkerak zeer veel grooter dan in een gemiddeld geval.

Het Hollandsch Diep voert in een getijde van boven af:

in een gemiddeld geval 47 millioen m3 bij zeer hoog opperwater 315 ,, ,, .

Dit verdeelt zich zoodanig, dat krijgen: m een gemiddeld geval:

het Haringvliet 36 millioen m3

„ Volkerak 11

<n hij zeer h00g opperwater:

het Haringvliet 255 ,, ,,

„ Volkerak 60

De heen- en weerstrooming is in een gemiddeld geval:

in het Haringvliet 156 millioen m3

„ „ Volkerak 91 „

en bij zeer hoog opperwater:

in het Haringvliet 280 ,, ,,

„ ,, Volkerak 100 „ „

Uit deze cijfers blijkt, dat hier bij hoog opperwater de stroom, over het geheel genomen, in het Haringvliet veel, in het Volkerak weinig sterker is dan in een gewoon geval, zoodat de profielsinhouden in het Haringvliet vrij veel, in het Volkerak zoo goed als geen invloed van het hooge opperwater ondervinden. Wel daarentegen is alsdan de toevoer van zoetwater door het Volkerak zeer veel grooter, maar doordat de draaikolken aldaar weinig sterker zijn dan in een gemiddeld geval, zal de meerdere toevoer van zoetwater bij hoog opperwater na aanleg van den dam ongeveer als bij een gemiddeld geval stijgen. Maar die toeneming is zoo groot, dat het boven gememoreerde bezwaar van den heer Krijger geenszins illusoir is.

Over hetgeen er bij stormvloed en bij zeer laag opperwater geschiedt, behoeft hier niet gesproken te worden, omdat het water daarbij zeker niet minder zout wordt, en alleen de verzoeting, zelfs de tijdelijke, is gevaarlijk.

Met het oog op het boven gezegde schijnt het mij beter, de plannen voor een dam op te geven en zich te bepalen tot het baggeren van een flinke geul voor de binnenscheepvaart in het Oost-Hellegat. Het zal blijken, dat zulk een geul met zeer weinig kosten is te onderhouden.

Voor de Antwerpen-Rijnvaart zou het m.i. het best zijn, als er een kanaal aangelegd werd. Daarvoor zijn drie richtingen ontworpen:

1. Het Eendrachtskanaal, met een sluis aan de WesterSchelde en een aan het Volkerak.

2. Het Schelde-armkanaal, gaande van de Schelde naar een punt ten oosten van Willemstad.

8. Het kanaal Antwerpen—Moerdijk.

Zooals de tegenwoordige minister van Buitenland sche Zaken duidelijk gemaakt heeft, kan van laatstgenoemd kanaal geen sprake zijn. Het zijn niet alleen de door Zijne Excellentie aangevoerde gronden, maar ook die, door het lid der Eerste Kamer van dek Lande op 12 dezer genoemd. Zeer ter snede is zijn opmerking, dat het ook niet in het belang van België is, een overgang van de sluis te Moerdijk naar de Dordsche Kil te hebben, vlak beneden (westwaarts van) de Moerdijksche spoorwegbrug. Er is middenin het Hollandsch Diep beneden de brug een zich uitbreidende plaat, waarvan een deel reeds boven laagwater is.

Daarbij komt nog een gevaar voor Rotterdam, waarop ik in 1926 reeds gewezen heb: men zal het van den heer Van der Lande zooeven aangehaalde in België begrijpen, en als eenige voor Antwerpen goede oplossing een kanaal begeeren, in het Hollandsch Diep uitkomende, oostwaarts van de Moerdijksche brug. Dan zal de scheepvaart van Antwerpen een weg naar den Rijn hebben, die gemakkelijker en slechts weinig langer is dan die van Rotterdam (ook dan die van Amsterdam) daarheen. Bovendien heeft Antwerpen dan de voor Rijnaken zeer geschikte Nieuwe Merwede en moet Rotterdam het doen met de door baggering in stand te houden Noord- en BenedenMerwede, beide eigenlijk anomalieën in ons benedenrivierstelsel.

Het op genoemden dag door den heer Van der Lande ingediende Schelde-armplan heeft voor België het groote voordeel, dat het bij Willemstad in een diep water uitmondt, van waar de Dordsche Kil zonder moeite te bereiken is. Voor Nederland zijn er ook voordeden aan verbonden, zoowel als men het vergelijkt met het Moerdijkkanaal als met het sub 1 bedoeld plan, afkomstig van ir. Van Konijnenburg.

De schutsluis, die het kanaal van de Schelde afscheidt, is in Nederlandsche en niet, zooals de sluizen, die de Antwerpsche dokken van de Schelde afscheiden (het Moerdijk-