No. 6 — 1930

Algemeen gedeelte 6.

A. 49

de kreken dichtslibden en overgedijkt werden, tot een grooter geheel tezamen werden gevoegd.

Bij eene in volkskracht groeiende bevolking deed de behoefte aan gebiedsuitbreiding zich gevoelen; op plaatsen, waar de aanslibbing het landverlies overtrof, ging men dan over tot indijking van inmiddels rijp geworden schorren. Dergelijke indijkingen moeten ook reeds zijn uitgevoerd lang vóór het jaar 1000, dat voorheen ongeveer als vroegste tijdgrens voor den bouw van dijken placht te worden aangenomen.

In andere streken, voornamelijk meer naar het westen, langs de Zuiderzeekust van onze provincie Friesland en de noordkust van Westfriesland tusschen Medemblik en Schagen was de toestand echter minder gunstig, doordat de afneming daar overheerschte. Verschillende factoren werkten hier tezamen. Het inbreken van het Texelsche zeegat met de daarop gevolgde geleidelijke uitbreiding der Zuiderzee veroorzaakte eene afslijting van de wadden en van de gronden toenmaals gelegen benoorden de lijn Kolhorn—Medemblik. Wellicht bracht bezuiden de tegenwoordige Waddenzee ook eene plaatselijk sterkere bodemdaling de zee spoedig dichter bij de Westfriesche dijken, en deze met hun onverdedigde beloopen waren tegen den sterkeren aanval niet bestand.

Maar aangezien de stijfhoofdige Friezen zoo bewesten als beoosten het Vlie den erfvijand geen kamp wilden geven, is toen een fellere strijd ontbrand, even vinnig als volhardend gevoerd, met winst en verlies, en ook uit waterbouwkundig oogpunt buitengewoon belangwekkend — althans voor ons, die de gebeurtenissen na zooveel eeuwen rustig kunnen beschouwen.

In hetgeen nu volgt zal hoofdzakelijk de dijkbouw in Hollands Noorderkwartier worden behandeld, het gedeelte van het graafschap, later gewest Holland benoorden het IJ, waarvan Westfriesland een belangrijk deel uitmaakt.

Alvorens hier nader in te treden zij opgemerkt, dat onze kennis van dit onderwerp nog zeer onvolledig is. In hoofdzaak zouden de zeer verspreide gegevens moeten worden bijeengezameld uit de oude handvesten en ordonnantiën van de landsvorsten, uit de grafelijkheidsregisters, de memorialen van het Hof van Holland, Zeeland en Westfriesland, de notulen van verschillende bestuurscolleges en andere in tal van archieven berustende akten, welke, voor zoover zij niet openbaar gemaakt zijn, vooral wat de oudere stukken betreft, dikwijls eenigszins moeilijk toegankelijk zijn voor hen die niet met oud handschrift vertrouwd zijn. Vele van deze stukken zijn doorgewerkt ten behoeve van verschillende onderzoekingen nopens de geschiedenis van het oude recht en van vroegere bestuursinstellingen, doch, merkwaardigerwijze, niet of weinig voor het onderzoek van de geschiedenis der waterstaatsobjekten tot welker instandhouding dat recht gecodificeerd en die besturen ingesteld zijn; welke rechts- en bestuursinstellingen dus ten opzichte van die objecten feitelijk van secundair belang zijn te achten. Een rijke schat van gegevens voor de geschiedenis van de waterbouwkunde in het algemeen en van den dijkbouw in het bijzonder ligt hier nog onontgonnen.

De geschiedenis van den dijkbouw in Westfriesland vertoont, naast eenige trekken van overeenkomst met b.v. die der Zeeuwsche dijken, ook zeer kenmerkende punten van verschil, welke goeddeels uit de onderling van elkander afwijkende uiterlijke omstandigheden in de twee gewesten kunnen worden verklaard.

In het Noorderkwartier heeft men ongetwijfeld landverlies op groote schaal gekend, evenals in Zeeland. Het verlies was echter, behoudens wellicht enkele uitzonderingen, niet aan uitschuring door machtige, zich tusschen geïsoleerde eilanden verleggende stroomen te wijten, zooals menigmaal in Zeeland het geval was, doch meer aan het opruimen door den gestadigen golfslag van weinig weerstandbiedende oppervlaktelagen van veen en slappe klei. Dientengevolge heeft men, behalve langs de Hel-

dersche zeewering en sommige dijkvakken aan de noordzij de van Westfriesland, voor de zeedijken van het Noorderkwartier nimmer de breede en diepe stroomen gekend, die de Zeeuwsche dijken ondermijnden en ten slotte dikwijls deden verzinken. Daarentegen schijnt in de middeleeuwen de golfslag bij de Westfriesche dijken meer kwaad te hebben gedaan, zoodat men daar behoefte is gaan voelen aan kunstmatige verdediging der dijken, toen men in Zeeland nog lang kon volstaan met onverdedigde, alleen met gras bekleede beloopen. Wellicht is hierbij de betere hoedanigheid der klei, welke in Zeeland voor den dijkbouw beschikbaar is, van invloed geweest. &

Toen in Zeeland in den loop der jaren de zee meer in aanraking kwam met de waterkeeringen, heeft men geleerd de beloopen, welke door het dagelijksch hoogwater bespoeld werden, en dus niet meer met gras begroeien wilden, met eene krammat van stroo en riet te besehermen; vervolgens met rijsbeslag.

In Westfriesland daarentegen heeft noch het krammen noch de rijswerktechniek ooit burgerrecht verkregen, hoewel men daar al spoedig heeft gestaan voor de aantasting der dijken door stormvloeden, waarbij de onverdedigde beloopen telkens werden afgeslagen met een steilen rand, zooals kan worden waargenomen bij de duinen langs het zeestrand na een hoogen vloed. De stormschade moest, in afwachting van het gunstige tijdstip van herstel van het oude beloop, althans voorloopig worden voorzien door het aanbrengen van eene tijdelijke verdediging tegen den afgeslagen steilen kant. En klaarblijkelijk heeft men toen van den nood een deugd gemaakt, door de tijdelijke voorziening tot een blijvend verdedigingsmiddel te verheffen, en is men op die wijze tot het typische Noordhollandsche dijkprofiel gekomen, dat het flauw hellend buitenbeloop liet varen en een steil hellenden, bij latere vormen bijna loodrechten voorkant in den trant van een kademuur daarvoor in de plaats stelde.

Natuurlijk is zulks niet ineens geschied; het profiel zal wel na veel pijnlijke ervaringen tastenderwijs — men beschikte toen nog niet over waterloopkundige laboratoria! — zij het ook vermoedelijk binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop ontstaan zijn.

Slikkerdijken.

Waarschijnlijk is de eerste uiting van het nieuwe stelsel de slikkerdijk geweest. In dezen vorm leende het profiel zich uitsluitend voor dijken met eene tamelijk beschutte ligging en een voorliggend schor; het type is echter ook gehandhaafd en zelfs aangelegd op plaatsen waar geen boven hoogwater liggend schor aanwezig was, doch alleen een bij laagwater droogvallend wad. Een slikkerdijk stelle men zich voor als een bekleeding aan de buitenzijde van een dijklichaam van willekeurige grondspecie; de slikkerdijk bestaat uit regelmatig opgestapelde kluiten van taaie klei en heeft den vorm van een tegen den aarddijk achterover leunend trapezium. Volgens een voorschrift uit de 16e eeuw moest de aanlegbreedte 3 voet (90 cm) grooter zijn dan de bovenbreedte.

Reeds in oude stukken wordt de slikkerdijk vermeld. Zoo gaven in 1328 Hendrik van Brederode en zijn gemalin Isabelle de Fontaines vergunning aan hunne lieden van Callantsoog om hunnen dijk dien zij maakten met slik en met wier te beweiden met hun vee. Dit is de oudste mij bekende vermelding van een slikkerdijk, hoewel het dijkprofiel vermoedelijk toen reeds lang werd toegepast. Nadien komt het woord herhaaldelijk voor in handvesten en ordonnantiën; daarbij wordt steeds scherp onderscheid gemaakt tusschen een aarde- of kleidijk eenerzijds en een slyck- (of slikker)dijk anderzijds. De slikkerdijk wordt dan telkens in één adem genoemd met wier- en rietdijken

Vierlingh geeft in zijn Tractaet van Dyckagie (± 1578) eene beschrijving van den bouw van den Slikkerdijk, het noordoostelijke gedeelte van den Zijperdijk; deze dijk is aanvankelijk in 1552 en volgende jaren blijkbaar volgens oud recept gemaakt, en later, na tijdens den beruchten