19*1, — M 8.

154

7z2 = 0.61/?./ +0.50 W 4- 1.06 hju cos (<p>—2) Ei2

^2 = 0.278 luü/ji2 cos2 S + 0.25 Én2Jis2 cos2 (ps + 0.53 Eii2 In lis cos $ cos <ps

Dus:

Wi2

En2 h2

0.278 En2 In2 cos2 2 + 0.25 En2 In2 cos2 cps + 0.53 En In Iu cos 2 cos (ps

0.50 Ei 2 j 0.61 In2 + 0.50 lu2 + 1.06 In li Stel:

cos ((ps — 2)

Dan:

iu2 =

In

0.28 cos-2 $ + 0.25 q2 cos2 <ps + 0.53 q cos 2 cos <ps

0.305 + 0 25 q2 + 0.53 g cos ((ps — 2)

of, wanneer we weer 2 verwaarloozen:

2 = 0.28 + 0.25 q2 cos2 (ps + 0.53 q cos (ps ^ 0.305 + 0.25 q2 + 0.53 q cos (ps

Weer komt nu alleen in de formule cos <ps voor en is het dus onverschillig of (ps positief of negatief is.

Nemen we als voorbeeld weer:.

cos (ps =0.8 q = 1,

dan vinden we nu:

0.28 + 0.25 . 0.64 + 0.53 .0.8 0.86

= 0.883

0.305 + 0.25 + 0 53 . 0.8 0.975

m = 0.94

De wisselstroom alleen geeft hier weer:

iu = 0.8. De gelijkrichter alleen geeft:

ftl = 0.96 (zie blz. 153).

Om nu een basis voor vergelijking te hebben, denken we ons de gelijkrichterbelasting vervangen door een wisselstroombelasting IH s van dezelfde effectieve waarde, zoodanig phaseverschoven t. o. v. de spanning, dat cos <psl = arbeidsfactor van den gelijkrichter = 0.96.

<ps en (psL denken we ons beide b.v. naijlend.

We nemen dus:

of daar q = 1:

l s"

(f- + smf)

is1 ( TT . 7T\

7(ï + swï) =

Ihs2

2

hs2

Ti/s2

2 + sin

f)

= 0.82

~ = 0.906 =

m s ih s

Hebben we nu twee sinusstroomkrommen over hoeken (pis en (p^is in dezelfde richting t. o.v. de spanning verschoven, terwijl de verhouding van de effectieve waarden

Iu Ih

dan is de resulteerende arbeidsfactor gegeven door

hi

P2 + 1 + 2pC0H((pls

■ (ph s)

(8) De afleiding van deze formule is zeer eenvoudig en geschiedt op analoge wijze als voor de hiervoor berekende factoren iu.

In ons geval:

p = 0.906 cos (pis = 0.8 cos(phs = 0M cos ((pis — (ph s) = 0.955.

Dus

= 0.797

0.82 + 1 + 2 . 0.906 . 0.955

iu = 0.89.

Bij de gelijkrichterbelasting vonden we: pi = 0.96.

Ook hier treedt dus een zekere compensatie op en ook

zoowel voor voor- als voor naijlende stroomen.

Deventer.

Bliksemgevaar voor fabrieksschoorsteenen

dook

ir. W. F. POT.

(Met afbeelding.)

De interessante bijzonderheden van den blikseminslag in den schoorsteen van het groote gemaal te Lemmer geven mij aanleiding tot een opmerking, welke misschien anderen kan interesseeren.

Ben verslag over den inslag, mij door den opzichter van de bemaling van Frieslands boezem W. Anema op mijn verzoek toegezonden, luidt als volgt:

Den 16en Juni 1918, 's middags 1 uur, werd de 60 M. hooge schoorsteen door den bliksem getroffen. De schoorsteen was een paar dagen te voren voltooid en nog niet van bliksemafleiders voorzien. Het metselwerk was daarvoor nog niet voldoende bevestigd; het aanbrengen van de bliksemafleiders zou Dinsdag 18 Juni plaats hebben. Nadat de bliksem in den schoorsteen sloeg, kreeg men eerst een zware rookwolk boven uit den schoorsteen te zien. Deze rookwolk verdween langzamerhand en daarna zag men de losgewerkte steenen van het nieuwe metselwerk als een zwerm vogels in de lucht zich rondom den schoorsteen verspreiden Spoedig bleek ons, dat de geheele schoorsteen was vernield en ingekort tot een hoogte van ± 35 M. De meeste steen lag in groote stukken in het overgebleven gedeelte schoorsteen en rondom den voet. Enkele losse steenen werden gevonden op 50 a 60 M. van den schoorsteen. Op een hoogte van ± 30 M. was de cirkelvormige doorsnede geheel uitgezet en waren groote scheuren zichtbaar. Deze scheuren liepen tot beneden de betonfundeering. Ook de binnenschacht, welke tot 40 M. was opgetrokken, was gedeeltelijk afgebroken en er waren plaatselijk steenen uit den wand geperst en ook deze was tot beneden gescheurd. Wij waren genoodzaakt den geheelen schoorsteen verder af te breken en opnieuw op te bouwen. De buitenschacht had beneden een wanddikte van 115 c.M. en een middellijn van 6.75 M. buitenwerks. De wanddikte verliep geleidelijk tot op 60 M. hoogte tot 33 c.M. en de buitenwerksche middellijn was 2.50 M.

Ik vroeg verder nog, of aan het puin eenige brandschroei of rookverschijnselen waren waar te nemen, hoewel dit laatste niet waarschijnlijk was, want kalk en steenen op zich zelf kunnen alleen smelten doch niet branden.

Hierop werd geantwoord, dat geenerlei spoor van smelting, rook of brand was te vinden. Mijn vermoeden omtrent deze zeer eigenaardige verwoesting is, dat de nog vochtige mortel als geleider heeft gediend en door de enorme hitte tot stoom is geworden, waardoor de kop van den schoorsteen als het ware is ontploft en een groote stofwolk van fijn verdeelde kalk in de lucht bleef hangen. De schoorsteen is vergruizeld tot de hoogte, waarop de bouw ongeveer een half jaar gestaakt is geweest.

In October 1917 werd n.1. de weersgesteldheid te ruw om den schoorsteen tot zijn volle hoogte op te trekken. Op ongeveer 30 M. werd de bouw gestaakt en in Mei 1918 hervat. Het niet verharde, vochtige metselwerk heeft zich, indien mijn veronderstelling juist is, tegenover den bliksem anders gedragen dan het verharde.

Een uit het ongeval te trekken les is m. i., dat het noodig is, om bij het bouwen van een fabrieksschoorsteen in den zomer een voorloopigen bliksemafleider aan te brengen en dezen te verbinden aan een opvanger.

Toen ik den opzichter Anema hierover schreef, antwoordde deze mij, dat hij hiervoor ook reeds gezorgd had bij den wederopbouw. Tijdens den herbouw werd een bliksemafleider, ijzeren driepoot met opvanger, 's avonds op den bovenrand