4$e JAARGANG p-v JJ\ T -V J J J TTA T T 7 JULI 1933

NUMMER 27 IJ Tv I \ VT Tv F\ 1 Tv U K B. 151

B. BOUW- EN WATERBOUWKUNDE 11.

INHOUD: Onderzoek naar het zandtransport van rivieren, door ir. Jou. van Veen. — De verbetering van het Hellegat, door ir. F. L. Schxingemann. — De kanalen door Zuid-Beveland en door Walcheren, door ir. J. P. Walland. — Boekennieuws: E. Wolfer. Der Maschinen- und Geratcpark im Baubctricb, door Se.

Onderzoek naar het zandtransport van rivieren

door

ir. JOH. VAN VEEN.

,,River research". Het belang te weten hoe het zandtransport door de rivieren geschiedt. Methode van

onderzoek. Eenige resultaten.

§ 1. Inleiding.

De vraag: wat gebeurt er bij den bodem van een rivier of getijstroom, is van belang, omdat de bodem dat deel der rivier is, hetwelk vaak de meeste zorgen baart. Groote belangen staan hierbij gewoonlijk op het spel.

Aan de oppervlakte is de rivier een gesloten boek; men bemerkt er niet welke processen bezig zijn zich in de diepte te voltrekken, — op de eene plaats ontstaan verdiepingen, op de andere verondiepingen en het is een bekend feit, dat de beddingen vrijwel nergens in rust zijn.

Een der groote vragen in den rivierwaterbouw is, welken invloed de stroomingen op verschillend bodemmateriaal uitoefenen en dit houdt in, dat een onderzoek naar het zandtransport zich zoowel met den aard en de kracht der stroomingen moet bezig houden als met den aard en de hoeveelheid van het getransporteerde zand. De stroom is de oorzaak, het zandgehalte in het water het gevolg en de bestudeering van beide tezamen kan de oplossing verschaffen van tal van vraagstukken.

Eenige quaesties, welke oplossing vragen zijn bijvoorbeeld :

le. Hoe en in welke mate heeft de zandbeweging op de verschillende rivieren en stroomen plaats?

2e. Komt ooit eenig Rijn- of Maaszand tot in zee?

3e. Waar komt het zand, waardoor aanzandingen ontstaan, vandaan?

4e. Wat is de invloed van verschillende stroomsnelheden op het transport van verschillende zandsoorten?

5e. Wat is de invloed van het verhang?

6e. Wat die van de diepte?

7e. Restaan er z.g. critische snelheden, waarbij aanlanding of uitschuring begint op te treden en hoe groot zijn deze voor verschillende soorten zand?

8e. Welken invloed heeft de scheepvaart, de golfslag °f een baggermolen op het zandtransport der rivier?

9e. Wat is de invloed van den ondervloed en van het zout water?

10e. Kan men het zandtransporteerend vermogen eener rivier doen toe- of afnemen?

Laboratoriumonderzoek kan hieromtrent wel eenig licht verschaffen, het blijft echter de vraag, wat er in de natuur zelve gebeurt.

Bij de normalisatie der bovenrivieren, waarmede in het niidden der vorige eeuw werd begonnen, is gebleken, dat deze ten goede kwam aan het afvoerend vermogen der rivieren wat betreft water en ijs. De vraag, of ook het zandafvoerend vermogen daardoor is toegenomen, schijnt slechts gedeeltelijk bevestigend beantwoord te mogen worden. In het algemeen werd dit overschat. Oude baggeraars vertellen b.v. hoe de eerste baggermolens, welke lri 1861 bij de vorming van de Nieuwe Merwede tewerk

werden gesteld, het opgebaggerde zand onmiddellijk weder in de rivier stortten. De molens werden als bodem-woelers gebruikt, daar men aan de mogelijkheid geloofde van een intensief zandtransport, indien men maar het zand zwevend wist te krijgen. Reeds spoedig zag men in, dat deze methode op de Nieuwe Merwede niets gaf. Het zandtransporteerend vermogen eener rivier neemt natuurlijk stroomafwaarts af en in een rivier als de Nieuwe Merwede kan dit niet groot meer zijn.

Nog versch ligt in ons geheugen, hoe het gebrek aan zandafvoerend vermogen onzer rivieren in de vorige eeuw een probleem verschafte van de allergrootste orde — de rivieren verhoogden langzaam maar zeker haar bodem en daarmede haar waterstand, het depót van den in 1421 gevormden Riesbosch raakte gevuld en nieuwe groote rampen leken onvermijdelijk — doch sinds de uitvinding der baggermolens en vooral ook door de ontdekking van de goede kwaliteiten van het rivierzand voor beton en ophooging onzer steden en wegen, is het vraagstuk van het zandtransport onzer groote bovenrivieren veel minder urgent geworden.

De practische problemen van uitschuring en aanzanding verplaatsten zich in de laatste jaren meer naar de nog grootendeels in wilden staat verkeerende benedenrivieren en zeearmen, waar het zand niet verkoopbaar is en waar soms blijkt, dat de natuur zeer groote hoeveelheden zand in betrekkelijk weinig tijd kan verplaatsen.

§ 2. Toestellen voor onderzoek naar de zandbeweging.

De eenvoudigste manier om eenig idee te krijgen van hetgeen er nabij den bodem beweegt, is gebruik te maken van een met lood verzwaard vat, waarvan het deksel onder water is te openen (fig. 1). Een inhoud van 5 liter is daarbij aan te bevelen. Eerst giet men het nabij den bodem geschepte water in een trechter, laat gedurende eenige oogenblikken het aanwezige zand tot bezinking komen en tapt vervolgens het bezinksel af in een glazen trechter met maatverdeeling op den steel. De ervaring leert, dat in onze rivieren een hoeveelheid van 0.1 cms zand weinig en 10 cm3 veel genoemd kan worden (in 5 liter).

Hij de lange reeks slibgehalte-waarnemingen, welke van 1869 tot 1885 in de rivieren werden verricht, maakte men ook gebruik van een dergelijk toestel. Men vond echter geen zand in de monsters, behalve bij één enkele uitzondering. Dit is wel eenigszins verklaarbaar, daar beneden het peil van y2 m boven den bodem geen monsters werden genomen, en het juist de laag daar beneden is, waar het zandtransport hoofdzakelijk plaats vindt. Geheel juist is de conclusie van den samensteller van het slibgehalte-rapport, C. Lely, dat het zand slechts rollend over den bodem wordt verplaatst, niet. Zelfs is het nor-