7-7-1933

De Ingenieur no. 27. Bouw- en Waterbouwkunde 11.

B. 159

Fig.

14. Stroommeettoestel (krachtmeting met Unster).

beginsel; ook hierbij is de ophangdraad oorzaak eener ongewenschte complicatie. Het meten met een molentje biedt vele voordeelen, de richting der onderstroomen kan er echter moeilijk j uist mede worden bepaald. Een combinatie van een Jakobson-me-

Fig. 15. Registreerende krachtmeter. Grijper voor het nemen van bodemmonsters.

Fig. 18. Grijpertjc voor het nemen van bodemmonsters.

ter en een molentje, waarbij de eerste voor de richting, de tweede voor de snelheid wordt gebruikt, geeft bevredigende resultaten.

Indien men over weinig geldmiddelen beschikt of den nadruk wenscht te leggen op den eenvoud der te gebruiken instrumenten, kan men met vrucht de krachtmeting toepassen (fig. 14). De stroom veroorzaakt hier geen miswijzing tengevolge van den draadinvloed. De richting van den onderstroom kan in niet te diep water worden bepaald door het zwevend lichaam, waarvoor een van achteren open pyramide met ribben van 50 a 60 cm wordt aanbevolen, eenige meters achter de katrol te laten zweven en de plaats ervan met behulp van een dun koord te bepalen. De methode leent zich gemakkelijk tot registreering (fig. 15). Wil men de stroomdetails nagaan, zoo dient men zoowel een vóór als een achteranker te gebruiken, daar anders het gieren en rijden van de boot in de registratie op hinderlijke wijze tot uiting komt. Bij golfslag kan een demper (fig. 16) gebruikt worden.

1 l^vo&n*

Fig. 16. Oliedemper.

Zandgehaltebepaling. Hieromtrent werd reeds voldoende medegedeeld. Gewoonlijk vereischt de monstername ± 3 minuten.

Korrelgroottebepaling. Met behulp van een stel zeven kan dit geschieden, indien men de monsters eerst droogt, daarna ± V2 uuv flink schudt en ten slotte de aldus verkregen fracties weegt. Het resultaat van deze bewerkelijke methode is gewoonlijk, dat men slechts weinig zeefproeven laat verrichten. Met den in fig. 17 afgebeelden „bezinkingsmeter" is de korrelgrootte-bepaling veel eenvoudiger, terwijl de nauwkeurigheid, welke men met deze methode bereikt, doorgaans wel voldoende is. Men werpt een monster vochtig zand (geen kluit) in het met water gevulde toestel en laat vanaf dat oogenblik een chronometer loopen. Beneden bij de glazen buis wordt aangeteekend hoe hoog het zandoppervlak na 10, 15, 20 sec. enz. is geworden. Met behulp van zeven is het toestel te ijken. Men bestudeert de gedraging van zand in water in het toestel en het past zich dus, wat dit betreft, beter bij de onderzoekingsmethode aan dan zeven. Voor het maken van een zandkaart (korrelgrootte-kaart) van een rivierbodem is het toestel vrijwel onmisbaar, omdat daarvoor zeer vele monsters onderzocht moeten worden. Ook voor de bepaling van de bezinkingssnelheid van verschillende soorten slib in zout water (coagulatie) kan het van nut zijn.

Bodemgeaardheid. Bodemmonsters kunnen worden genomen met een eenvoudig grijpertje (fig. 18). De meer of mindere gladheid van den bodem kan worden nagegaan door een slang te nemen, waardoor uit een luchtflesch eenige lucht wordt geblazen. Indien men het uiteinde der slang over den bodem sleept, geeft een manometer aan het andere uiteinde bij de luchtflesch de diepte vrij nauwkeurig aan (beginsel van Parenthou 1905), terwijl de oneffenheden van den bodem daarbij te voorschijn komen. In ondiepe rivieren zijn gemakkelijk andere methoden te vinden. Voor nauwkeurige peilingen in ondiep water is nog steeds een peilstok onmisbaar, doch de bodemgolving wordt er niet mede bepaald.