B. 160

De Ingenieur no. 27. Bouw- en Waterbouwkunde 11.

7-7-1933

De verbetering van het Hellegat

Inleiding tot den uitstap van het Kon. Instituut van Ingenieurs op 20 Juli 1933

door het lid

F. L. SCHLINGEMANN.

ir.

Met den naam Hellerat wordt. bet. samenstel var, irpukn

aangeduid, dat zich in de uitgestrekte wateroppervlakte bij de samenkomst van Hollandsch Diep, Volkerak en Haringvliet bevindt. Het vormt een belangrijk punt op den scheepvaartweg van den Rijn naar de Schelde, omdat hier de overgang plaats heeft tusschen het eigenlijke Rijngebied, waar de afvoer van de bovenrivieren een groote rol speelt en het net van Zuid-Hollandsch-Zeeuwsche stroomen, waarin de waterbeweging grootendeels door het getij in zee wordt beheerscht.

Het Hollandsch Diep en zijn beide directe voortzettingen, het Haringvliet en het Vuile Gat, die zich verder benedenwaarts weder vereenigen, is hydrografisch als de voornaamste Rijnmond te beschouwen. Rijna de helft van het Rijnwater stroomt hierdoor naar zee, aangevoerd grootendeels door de Nieuwe Merwede, voor een klein gedeelte door de Dordsche Kil. Rovendien voert het Hollandsch Diep al het water van de Maas naar zee. Het Volkerak daarentegen voert in normale omstandigheden geen water van de bovenrivieren af. De vloedaanvoer is hier grooter dan de ebafvoer. Rlijkens in 1931 en 1932 verrichte stroommetingen werden bij een gemiddelden waterstand van den Rijn en een normaal tijverschil van 2.04 m, te Willemstad de volgende waarden gevonden in millioentallen m3 per getij van 12 h 25 min.:

Rivier ^.any0e!; ^.fYOf Vermogen Afvoer

bij vloed bij eb verm°gen naar zee

Hollandsch Diep .. . 131 199 330 68

Volkerak 95 79 174 16

Haringvliet 60 79 139 19

Vuile Gat 57 122 179 65

Uit deze cijfers volgt, dat, al moge bij iedere eb een hoeveelheid zoet bovenwater in het Volkerak doordringen, deze stroom met zijn voortzettingen, het Krammer en de Grevelingen, in normale omstandigheden niet als een Rijnmond kan worden beschouwd. Aardig wordt dit geïllustreerd door de volgende proef. Een drijver, tijdens de kentering bij hoogwater losgelaten ter hoogte van Dinteloord, werd door de eb het Volkerak afgevoerd tot omstreeks Oude Tonge, bij den daarop volgenden vloed weder stroomopwaarts gedreven tot in het Hellegat, daarna door de eb weder medegenomen, om bij den volgenden vloed door het Hellegat in het Haringvliet te worden gebracht, vanwaar hij door de eb door het Vuile Gat naar zee werd gevoerd. Op dezelfde wijze schommelt het bij eb in het Volkerak gebrachte zoete water heen en weer. De grens tusschen zoet en zout water beweegt zich bij elk tij tusschen het Hellegat en een punt op ongeveer 5 km stroomafwaarts daarvan. Ook beneden deze grens is het zoutgehalte van Krammer en Grevelingen lager dan dat van het zeewater, aan welke omstandigheid deze wateren hun geschiktheid voor de oestercultuur ontleenen. Zulks is echter vermoedelijk niet of nauwelijks het gevolg van het instroomen van zoet water door het Hellegat, maar van het loozen van vrij aanzienlijke hoeveelheden zoet water door de Dintel en de Steenbergsche Vliet en van het weder intreden uit zee van zoet water, dat door het Goereesche Gat is afgevoerd, door den ebstroom in zee tot voor het Brouwershavensche Gat wordt gebracht en vervolgens door den vloed daardoor weer naar binnen stroomt.

Het bovenstaande geldt voor normale afvoeren van den Rijn en voor gewoon tij. Bij hooge Rijnstanden kan de afvoer van bovenwater van het Hollandsch Diep 4 a 5 maal zoo groot worden als hierboven werd aangegeven,

bij lage Rijnstanden kan hij tot 1/a gedeelte daarvan dalen. De invloed van deze verschillen op den stroomingstoestand in het Volkerak is echter minder groot dan men aanvankelijk geneigd zou zijn te veronderstellen. Immers het zijn niet de hoeveelheden water, waardoor deze toestand wordt beheerscht, maar de daardoor teweeggebrachte waterhoogten en de daaruit voortvloeiende vervallen. Daar nu een stijging van den waterstand te Keulen van 1 m te Willemstad slechts een stijging van 4 a 5 cm veroorzaakt, zijn het alleen de zeer hooge of zeer lage Rijnstanden, die in staat zijn het stroomingsbeeld in het Volkerak beteekenend te wijzigen. Met hooge of lage Rijnstanden gaan echter gewoonlijk ook grootere of kleinere afvoeren van water uit Westelijk Noordbrabant gepaard, zoodat verschillende oorzaken dan samenwerken om den aanvoer van zoet water in het Volkerak te vergrooten of te verkleinen. Relangrijke wijzigingen van het zoutgehalte in Volkerak, Krammer en Grevelingen kunnen daarvan tijdelijk het gevolg zijn en bij de zeer hooge Rijnstanden van Januari 1920 en Januari 1926 werd de zoutgrens zoover naar beneden verschoven, dat de oestercultuur ernstig gevaar liep.

Meer geregeld dan door de verschillen in de Rijnstanden worden de in het Volkerak heen en weer stroomende waterhoeveelheden beheerscht door den toestand van het getij. De overmaat van aangevoerd vloedwater is uit den aard der zaak het grootst bij springtij en het kleinst bij doodtij. Rij het laatste kan zelfs de verhouding omkeeren en de afvoer bij eb grooter zijn dan de aanvoer bij vloed. Daar de doode tijen slechts enkele dagen aanhouden, wordt de invloed hiervan niet zoo groot, dat het zoete rivierwater tot in de Grevelingen doordringt.

Het stroombeeld bij de samenkomst van de rivieren wordt voorts gecompliceerd door de omstandigheid, dat de duur van vloed en eb in het Haringvliet en het Volkerak niet dezelfde zijn en dat de tijdstippen van kentering niet samenvallen. Als bij hoogwater het getij in het Haringvliet reeds gekenterd is, gaat op het Volkerak nog gedurende ongeveer een uur vloed; daarentegen heeft bij laag- water de kentering op het Volkerak ongeveer een uur vroeger plaats dan in het Haringvliet. Gedurende sommige gedeelten van het getij voert het Volkerak dus vloedwater aan, dat, ten deele althans, rechtstreeks weder door het Haringvliet naar zee wordt gevoerd.

De ingewikkelde stroomingstoestand, die hier in het kort is geschetst, heeft op de uitgestrekte vlakte tusschen den Noordbrabantschen wal, Reierland en Overflakkee een even gecompliceerd stelsel van geulen doen ontstaan, dat aan voortdurende veranderingen onderhevig was en die bekend staan onder de namen Oost-Hellegat, WTest-Hellegat en Ventjagersgaatje. Het algemeene beeld is dit, dat de ebstroom tracht een geul te vormen, het Oost-Hellegat, die dicht langs den Brabantschen wal loopt, terwijl de vloed een westelijker gelegen geul in stand houdt. Heeft eenmaal de oostelijke geul zich gevormd, dan blijft deze evenwel niet op haar plaats, doch dringt geleidelijk door de normale werking van het door een gebogen geul stroomende water naar de holle zijde van de bocht op. De geul verplaatst zich hoe langer hoe verder westwaarts, een steeds sterkere kromming vormende. In fig. 1, den toestand weergevende zooals die in het voorjaar van 1931 bestond, ziet men duidelijk den sterk gebogen vorm van het OostHellegat, terwijl het West-Hellegat geheel tegen den oever van Overflakkee aangedrongen ligt. De voortdurende aantasting van den westelijken rand van de geul moest op den duur tot een doorbraak naar het West-Hellegat en verdere stroomsplitsingen leiden. Tegelijkertijd ziet men echter, dat de ebstroom reeds begonnen is een nieuwe oostelijk gelegen geul te vormen, die echter aan de zuid-