31-5-1935

De Ingenieur no. 22. Mijnbouw 2.

M. 9

structuurelementen, zou het zwaartekrachtsonderzoek van den Grooten Oceaan zijn.

De mooie dieptekaart van M. Groll van 1912 met de schaarsche dieptecijfers en met het merkwaardige verloop van de lijn van 4000 m diepte, doet het vermoeden aan tektonische complicaties opkomen, die bij gebrek aan ontsluitingen slechts met het zwaartekrachtsonderzoek, verbonden met eeholoodingen, opgespoord zouden kunnen worden.

2. Over den invloed van de lokale tektoniek op het vulkanisme, is in Ned. Indië waarnemingsmateriaal o.a. verzameld door Akkersdijk, van Bemmelen en Neumann van Padang. Het dal van Sapikerep in den Tengger moet als een vulkanotektonische depressie naast een caldera worden opgevat, evenzoo de slenkvormige aanhangsels naar het zuidwesten en Oosten van de Krakatau-caldeira van 1883.

Neumann van Padang wees op den door breuken beïnvloeden vorm van den hoefijzervormingen Papandajan-krater, Van Bemmelen op de vulkano-tektonische depressies op Sumatra. Frieulander wees in 1916 op soortgelijke verschijnselen op talrijke vulkanen, o.a. Maoci (Haleakala), Etna (Valdel Bove), Teneriffa, La Palma, Savaii, Santiago e.a. De spreker acht het van belang om van al deze onregelmatige inzinkingen de veel regelmatiger caldera's met cirkelvormigen of elliptischen plattegrond te scheiden, aangezien deze laatste geheel vulkanisch verklaard kunnen worden.

Na de lezingen had een discussie hierover plaats, waaraan, behalve de drie sprekers, deel namen dr. ir. N. J. M. Taverne, dr. L. U. de Sitter, dr. J. P. Bakker en jhr. dr. C. G. S. Sandberg.

Dr. Taverne wijst op de beteekenis van den rand van de caldera's voor de vorming van nieuwe eruptiepunten. Blijkbaar reiken de instortingen ten deele tot in den vulkaanhaard, en vormen juist de randen der caldera's een zwr.kke plek, waarlangs de eruptiepunten bij voorkeur hun weg naar de oppervlakte kiezen. Men ziet zulks ook aan de rangschikking van solfataren en fumarolen, welke veelrd langs den rand van den kraterbodem optreden.

W-i betreft de door Kuenen veronderstelde breuklijn van 270 km, waarlangs op Java een reeks eruptiepunten zou optreden, wordt opgemerkt, dat de longitudinale rangschikking zou kunnen samenhangen met de plooiingsrichting der anticlinoria. Deze richting komt vrijwel met de door Kuenen aangegeven lijn overeen. Spreker ziet verband tussehen de jongtertiaire plooiingsphase en het optreden der vulkanische activiteit aan het eind van het tertiair. Naast breukvormige zou hij de plooiingsassen van de Java-anyiclinalen mede verantwoordelijk willen stellen voor de rangschikking, als door Ku^ntln bedoeld.

Waar Escher gewezen heeft op het verband tussehen Vening Meinesz' gravimetrische secties en het vulkanisme op verschillende punten in den oceaan, wijst spreker nog eens op het zeer groote belang van die soort onderzoekingen voor het vulkanologisch onderzoek.

In Duitschland worden thans proeven genomen met een nieuw soort instrument om de absolute zwaarte te meten, dat zelfs bruikbare resultaten zou hebben opgeleverd aan boord van gewone stoomschepen. Is di: juist, dan heeft Vening Meinesz wellicht zijn laatste onderzeebootreis gemaakt, en zullen in de toekomst op de oceaanstoomers een groot aantal metingen kunnen worden verricht, welke ons inzicht in het verband tussehen zwaarteverdeeling en vulkanisme belangrijk zouden kunnen verruimen.

Dr. de Sitter merkte naar aanleiding van de voordracht van dr. Kuenen op, dat in het algemeen nauwkeurig gekarteerde breuken zelden een dergelijk rechtlijnig verloop hebben als voor de rangschikking der vulkanen aangenomen wordt, waardoor het argument dezer vermoede rechtlijnige volgorde verzwakt wordt.

Dr. J. P. Bakker stelt de vraag of er tijdens erupties van vulkanen volumevergrootingen van het kegellichaam Waargenomen kunnen worden, die ongeveer van dezelfde orde zijn als de inhoud van de ontstane radiaalspleten. Door de H.H. Kuenen, Escher en Taverne werd gewezen op de waarneming van tiltings-verschijnselen bij eenige vulkanen.

Verder maakte de heer Bakker de volgende opmerkingen :

Hoewel hij van meening is, dat lineaire rangschikking van vulkanen op enkele kilometers afstand zeker geen „toevallig" verschijnsel is, ziet hij er anderzijds een gevaar in om vulkaanseries rechtlijnig met elkaar te verbinden, wanneer er op deze lijnen intervallen van 50 of meer km. voorkomen, waar de vulkanen absoluut ontbreken.

Men moet hier niet alleen letten op datgene, wat wèl aanwezig is, doch juist zoeken naar de oorzaken waarom in de intervallen geen vulkanen voorkomen (verschillen in de stratigv. en geol. tekton. structuur enz.).

Heeft men dat gedaan, dan zal men eerst kunnen concludeeren of het al of niet gerechtvaardigd is, lijnen over een zoo grooten afstand door te trekken.

Tenslotte wijst hij er op, dat bij het maken van overzichtskaartjes foutieve conclusies kunnen ontstaan door de te kleine schaal en door een minder gelukkige keuze van de kaartprojectie.

de I.

Herkomst en verplaatsing van het Noordzee-zand.

Eenige mededeelingen betreffende nieuwere inzichten in deze, gedaan in de Af deeling voor Geologisch-Geographische Wetenschappen van het 25ste Nederlandsch Natuur- en Geneeskunc ig Congres te Leiden.

Betreffende het Noordzee-zand vermeldt een bekend handboek, „Geologie van Nederland", door dr. F. J. Faber, tweede druk, 1933, op pag. 308:

Een landengte verbond Engeland met Calais.

Een vierduizend jaar geleden kwam langzamerhand een verbinding tussehen Noorderbaai en Atlantischen Oceaan tot stand. Nu veranderden de toestanden in de Noordzee geheel. Tweemaal daags trok er een sterke vloedgolf doorheen naar het Noorden en keerde een zwakkere ebbestroom terug. Vooral de vloedstroom, geholpen door heerschende Zuidwestelijke winden, werkte aan de kusten van het Kanaal sterk erodeerend. De bij die afbraak ontstane rolsteenen vergruisden, vormden zand en dit werd door den vloedstroom naar het Noorden meegenomen.

Op het Congres bracht ir. J. van Veen (ingenieur van den Waterstaat) het verband tussehen het geologische onderzoek en de waterbouwkunde aldus naar voren:

Jaarlijks vereischen onze bagger- en kustverdedigingswerken een bedrag, dat in de millioenen loopt. Een algemeen onderzoek naar de aan de kust en in de zeearmen werkende natuurkrachten en naar de wetmatigheid der daardoor veroorzaakte gevolgen werd thans in navolging van andere landen ter hand genomen door den Rijkswaterstaat. Gemeend wordt, dat een nauwkeurige kennis dezer wetmatigheid moet leiden tot het ontwerpen van betere en meer economische plannen en tot minder verwilderde of teleurstelling verwekkende toestanden. De voor het onderzoek bestede kosten zijn gering in vergelijking met de bovengenoemde onderhoudskosten. Het onderzoek wordt op drieërlei wijze aangevat:

1. Directe waarneming van de stroom- en zandbeweging met moderne instrumenten (ss. Oceaan);

2. Periodieke kustpeilingen en peilingen in de zeegaten;

3. Verzameling en vergelijking van oude en nieuwe peilkaarten.

Verder deelde spr. mede.

De eerste vraag, die onderhanden genomen werd, was: Komt er zand uit onze rivieren in zeel Dit fcleek nagenoeg niet het geval. Wel komt er rivierslib in zee, doch het rivierzand wordt niet verder getransporteerd dan Bolnes, Puitershoek. Daar beneden is de z.g. zandarme zone (havens van Rotterdam), terwijl zeewaarts van de lijn Vlaardingen, Spijkenisse, Willemstad zeezand gedeponeerd wordt. De bevolking kent het „zoute zand" in tegenstelling met het „zoete zand". Het zeezand is dus het zand, dat ons zooveel hinder veroorzaakt. (Zie van Veen: „Zandtransport in Benedenrivieren", De Ingenieur, n°. 27, 1933).

De tweede vraag: Vanwaar komt het zeezandl voerde tot de ontdekking, dat dit niet uit het Engelsche Kanaal komt, doch van den zeebodem. Zoowel het antwoord op de eerste als dat op de tweede vraag is in tegenstelling met hetgeen tot nog toe algemeen werd aangenomen.