DE VRIJDAGAVOND

35

breekbaar voor alle tijden en geslachten heeft gegeven.

Op het Nieuwjaarsfeest zeggen wij het herhaaldelijk, dat leven en dood in Gds hand is en dat Hij alleen over ons lot beschikt, terwijl de Verzoendag ons luide toeroept: „reinigt U voor den Eeuwige!"

Eindelijk maakt het Loofhuttenfeest ons erop opmerkzaam, dat wij hebben op te zien naar den hemel en ons hebben te plaatsen onder de schaduw van de goddelijke bescherming. Maar wanneer die feesten eenmaal voorbij zijn, hoe staat het dan met ons? Als wij naar onze tenten zijn gegaan en ons weder in het dagelijksch leven bewegen, hoe staat het dan met de herinneringen en indrukken? Daarom zegt ons de Haftarah van ons Sloteest: „en zij gingen naar hun tenten verheugd en verblijd van hart over al het goede"; zelfs wanneer de feestdagen, de dagen van wijding voorbij zijn; wanneer de ceremoniën niet meer tot ons spreken en wij on<= weei gewoon op de strijdplaats des levens bewegen, moeten wij van de feest-indrukken mede nemen en verheugd zijn dat ons de weldaad, een Gdsvolk te zijn, ten deel is gevallen.

Dan mogen wij verwachten, dat „de Eeuwige onze Gd met ons zal zijn zooals Hij was met onze voorouders. Dat Hij ons niet zal verlaten of verstooten".

VERSLAAFDHEID AAN RASJIE'S VERKLARING BIJ TALMOEDBEOEFENING

door J. H. Sohlberg. Inleiding.

De Talmoed behandelt in Tract. Kidoesjin 32a de vraag, waartoe men zoo al tegenover ouders wettelijk verplicht is; hij telt o.a. op het geven van voedsel. In aansluiting daaraan wordt behandeld, of tot dien plicht alleen behoort het verstrekken van voedsel, al zou dit voor rekening der ouders geschieden, of dat de zoon alleen dan aan zijn plicht in dat opzicht voldaan heeft, wanneer hij de daaraan verbonden kosten draagt. De Talmoed denkt wel aan de tegenwerping, dat, wanneer de zoon niet de kosten daarvan draagt, en dat hij het voedsel dat hij hun verschaft, op hun kosten gekocht heeft, menigeen zal meenen, dat dit niet kan begrepen zijn onder den verschuldigden eerbied; de zoon heeft dan geen opoffering gedaan. Maar de Talmoed weerlegt dit door erop te wijzen, dat opoffering van tijd, verzuim van werk, toch ook als een daad van eerbied beschouwd kan worden. Aldus ontwikkelt de Talmoed dat het een punt van kwestie kan uitmaken: is door een zoon, wat het verstrekken van voedsel aan zijn ouders betreft, reeds voldaan, wanneer hij dat voedsel maar verzorgt, al is het op kosten der ouders; of heeft hij alleen dan het gebod van „eert uw vader en moeder" vervuld, wanneer hij het uit eigen middelen be¬

taald heeft? Nadat hij die kwestie aldus gesteld heeft, tracht hij haar uit den inhoud van een oude overlevering op te lossen; dien van een Baraitha, die uit twee deelen bestaat. Alinea A luidt:

„Een zoon mag zijn vader, wanneer deze arm is, het tiende geven dat men het 3de en 6de jaar van elke zevenjarige periode verplicht is1) den arme te verstrekken". En alinea B luidt: „R. Juda zegt: moge vloek rusten op dengeen, die zijn vader armentiende te eten geeft".

De Talmoed vindt aanvankelijk in alinea A de oplossing van de gestelde kwestie. Wanneer wegens den verschuldigden eerbied op den zoon de plicht rust, het onderhoud des vaders uit eigen middelen te betalen, dan zou men hem toch niet veroorloven den vader uit armengeld te voeden. Terwijl alinea A dit wel veroorlooft, blijkt daaruit, dat de zoon het niet uit eigen middelen behoeft te doen. Neen, zegt de Talmoed, dat bewijst niets. Het is mogelijk, dat ook de Baraitha van de meening uitgaat, dat de zoon uit eigen kas het voedsel van den vader moet bekostigen; maar wel te verstaan het verplichte, gewone, noodige. Wanneer zij desniettegenstaande zegt, dat hij zijn vader armentiende geven mag, dan staat dat daarbuiten. Wanneer hij hem namelijk, behalve het noodige, iets HST^n? d.i. wat meer, extra's geven wil, dan mag hij daarvoor armentiende gebruiken. De Baraitha luidt: „de zoon mag den vader met armentiende voeden"; waaronder volgens die opvatting te verstaan is „in zooverre als het buiten het gewone verplichte onderhoud gaat". Tegen deze proeve van verklaring der Baraitha bestaat geen bezwaar; maar nu laat de Talmoed een opmerking volgen, die moeilijkheid biedt. Hij knoopt aan het vorige vast

Ik zal de vertaling zoo geven, als de woorden ze m.i. bij eerste lezing doen vermoeden: „Wanneer dit zoo is (nam. dat de Baraitha het oog heeft op extra's) dan is het (d.w.z. gemakkelijk te verklaren) wat volgt; nam. dat R. Juda zegt, vloek kome enz.". Tot juist begrip diene het volgende. Terwijl men, om moeilijkheden m alinea A uit den weg te gaan, daarvan een bepaalde verklaring gaf, lag het voor de hand te toetsen, of alinea B dan daaraan past. Dat wil die opmerking doen. Ie hoochie heinoe enz. „Wanneer dit zoo is, dan past daarbij alinea B." Daarmee stuit men dan op een nieuw bezwaar. Er staat dan, dat alleen, wanneer dit zóó is — nam. wat voorafgaat, dat van extra's sprake is — dan past goed daarbij, dat R. Juda het veroordeelt. Maar dat is onlogisch. Wanneer sprake was van het gewone onderhoud, dan zou alinea B toch nog eerder daarbij passen; dan zou men toch zeker moeten veroordeelen dat de zoon armentiende daarvoor gebruikt. Bij die opvatting, waartoe de woordelijke vertaling aanleiding zou kunnen geven, stuit men op nog een bezwaar. Het woord heinoe, waarvan de afleiding weliswaar niet vast staat, laat omtrent zijn beteekenis geen twijfel; het komt

l) Zie Deuter. 26, 12 en Talm. Rosj Hasjana 12b

MAISON ALEXANDER

REGULIERSBREESTRAAT 25

tegenover Tuschinski

Eerste kl. Dames- en Heerenkapsalon

SPECIALITEIT IN PERMANENTEN

Haarverven, Blondeeren Manicuren, Gezichtsmassage

WIENER HAARSCHNITT

Alles tegen zeer sterk concurreerende prijzen

steeds voor in de beteekenis van „dat is" of een daarmee overeenkomend begrip; bijv. „dat is hetzelfde als", „dat is passend bij", „dat is overeenkomend met", „dat is verklaarbaar", „dat is de reden waarom". Hier staat dus: wanneer dat zoo is, dan passen alinea's A en B goed bij elkaar. Maar is dat waar? Wanneer in alinea A gezegd wordt, dat men de extra's van armentiende geven mag, dan kan men toch niet in één adem door laten volgen, dat R. Juda zegt, dat vloek moge komen over hem, die zijn vader armentiende te eten geeft. En wanneer men neiging mocht gevoelen, het zoo te interpreteeren, dat R. Juda juist wil te kennen geven, dat hij het daarmee niet eens is, maar van een andere meening is, dan in alinea A. weergegeven wordt, dan is het heinoe in de redeneering van den Talmoed niet op zijn plaats: als B het tegenovergestelde is van A. kan men daarvan niet zeggen heinoe. Zooals ik uiteengezet heb, struikelt men over ie-hoochie en over heinoe. Wanneer men, als naar gewoonte, Rasjie inziet, dan vindt men zich in den steek gelaten.

I

Langs den volgenden weg trachtte ik een oplossing te vinden. Op de boven afgedrukte opmerking, waarin de struikelblokken voorkomen, laat de Talmoed volgen:

XpCl nD-tynS >K1 „en wan¬

neer van-extra's sprake is, wat is dan het verschil"? Omtrent de Baraitha hadden wij kennis gemaakt met twee opvattingen: de eene is, dat daarin sprake zou zijn van de gewone, noodige voeding; de andere, dat men op het oog heeft, wat daarboven gaat. In de besproken opmerking stelt de Talmoed de beide opvattingen tegenover elkander. „Wanneer dit zóó is, dat in de Baraitha van den ge„wonen onderhoudsplicht sprake is en niet, „zooals de opvatting, waartoe men gekomen „was, van extra's, dan is verklaarbaar, dat er „op volgt: R. Juda zegt, dat vloek moge komen „over enz.". Deze is het dan niet eens met het geoorloofde van die daad, en veroordeelt haar in scherpe bewoordingen. „Maar we-ie lehangadofo": „wanneer" zoo gaat de opmerking verder „extra's bedoeld zijn, dan is het gezegde van R. Juda niet te verklaren; want wat maakt het voor verschil, waarvan hij extra's bekostigt?" Daartegen, meent men, kan R. Juda niet zijn, dat men extra's, waartoe men met verplicht is, van armentiende geeft. De Talmoed weerlegt dit ten slotte, en zegt, dat de Baraitha toch wel alleen extra's op het oog kan hebben; alinea B bedoelt dan te zeggen, dat R. Juda het met dat verlof in alinea A.