EEN SPOOKGESCHIEDENIS.

ik een schuifelende stap, heel langzaam, schijnbaar midden in de kamer. Maar het was licht genoeg om te zien, dat er niemand was. Daarop begon het te ritselen, te kloppen en te schuifelen, nu eens dicht bij, dan weer verder af. Er volgde een doffe slag tegen het raam, ik zag een donkere schaduw als van een reusachtige vleermuis, maar kon geen vormen onderscheiden. Het wou naar binnen, sloeg met een slappe hand tegen de ruiten, danste op en neer en maakte de wanhopigste gebaren.

Ik wil gerust bekennen, dat de schrik mij toen toch om het hart sloeg. Wij hadden thuis in den tuin een vijver, die bij het volk berucht was. Het spookte daar. En werkelijk spookte het er volgens de regelen der kunst. Niemand weet dat beter dan mijn broer en ik. Wij waren het zelf geweest en kenden de uitrusting der spoken van het bedlaken en de boonenstaak tot de fietslantaarn toe op ons duimpje. Ik kon mezelf dus in de spokerij als vakman beschouwen. Maar met deze soort van spoken was ik nog niet bekend. In twee sprongen was ik uit m'n bed en bij het raam. Ik rukte het venster open, maar er was niets te zien , van boven noch beneden. De maan keek juist om den hoek van den toren, van een spook evenwel geen zier te bekennen.

't Was koud en ik kroop weer in bed. Nauwelijks had ik 't licht uitgedaan of het spelletje begon opnieuw. Men zou gezworen hebben, dat er iemand door de kamer werd gesleept. Maar er was niets te zien. Toen kwam ook de schim weer voor het raam. Weer m'n bed uit, weer uit het venster gekeken, maar weg was de geest. Het werd nog erger; terwijl ik mijn hersens pijnigde om er achter te komen wat hier gebeurde, hoorde ik duidelijk een gerammel van metaal. Het moest een ketting zijn die over den grond sleepte en het geluid kwam van onder de kast vandaan of van onder m'n bed ? Nog eens er uit. Alles nagekeken — er was niets te vinden. Ah, in den schoorsteen! Dit vond ik onvoorzichtig en bovendien heel dom. Ieder geroutineerd spook moet weten, dat in dezen tijd van navorsching en humane gevangenissen niet meer met kettingen wordt gerammeld. Een opstijgende nevel, een schaduwgestalte, een grijns zijn nog in gebruik, maar kettinggerammel is ten strengste verboden; het strookt niet met de wetten uit de geestenwereld.

Bij nader inzien ontdekte ik in den schoorsteen een ring, die heen en weer bewoog. Één krachtige ruk en de ketting — een stalketting — lag op de aschplaat. Hij was met een heel nieuw touwtje vastgebonden.

Op het zelfde oogenblik werd er aan de deur geklopt. „Mijnheer, och toe, sta dadelijk op."

Was dat de oude mevrouw ? Haastig schoot ik in

de kleeren en deed de deur open. De oude dame stond op den drempel en beefde van het hoofd tot de voeten.

„O, 't is vreeselijk, vreeselijk!"

„Wel neen, mevrouw, 't is maar gekheid. We zullen den grappenmaker gauw vinden."

„Gekheid ? Neen, ernst. Ik kan haast niet meer op mijn beenen staan."

„Wees u maar niet bang, 't spook is. . . ."

„Spook — ik praat niet van spoken. De dolle hond zit in het kasteel."

O, maar dat was wat anders, 't Eerste oogenblik was ik heusch radeloos. Waar is Jean ? Jean was nergens te vinden. Waar zit dan die dolle hond ? Boven, op den zolder. Freule Emmy had hem heel dicht bij gezien. Hij was de trap opgerend , een groot zwart beest met rollende oogen en kwijlende bek. Ik stelde voor den zolder te barricadeeren en den anderen dag verder in te grijpen. Maar de dames, die er ondertusschen bij waren gekomen, wilden daar niet van hooren. Zij zouden geen oog dicht kunnen doen, de hond moest het huis uit. Daar hielp niets aan. Alleen kon ik 't niet af, dus moest er hulp uit het dorp gehaald worden. Dicht bij het park stond een herberg, misschien was daar wel iemand te vinden. Er brandde nog licht en in de gelagkamer zaten ook nog een paar mannen, die voor een goede fooi wel met ons mee wilden gaan. Met z'n vijven trokken we er toen op uit. Omdat er geen andere wapens bij de hand waren, namen we ieder een croquethamer. Eindelijk waren we boven. De zolder was een groote, leege ruimte. Aan den eenen kant stond alleen een stapel kisten. Het vijandelijk terrein werd met lantaarns afgezocht. „Hier is hij!" riep er een of eigenlijk twee tegelijk; de een bij de kisten, de ander in een donkeren hoek aan den overkant. We stonden weldra met ons allen in den donkeren hoek. Werkelijk bewoog daar iets zwarts tusschen de balken. We trachten het beest op allerlei manieren naar voren te doen komen, maar onze pogingen mislukten. „Sla er op in!" raadde iemand aan. Een van de lui uit de herberg ging een paar stappen vooruit en sloeg er met kracht op los. „Au , au , au !" Een kreet van smart! Maar zoo huilde toch geen dolle hond. Intusschen lichtte men met de lantaarns bij en daarop kwamen twee schoenen te voorschijn.

Men trok er aan en haalde tot aller verbazing Jean tusschen de balken vandaan. Een jammerlijke vertooning. Hij scheen te denken, dat er nu een flink pak slaag voor hem op zat, maar wij hadden te veel schik in 't geval en moesten ook den dollen hond nog hebben. Dus toen verder gezocht. De kisten werden opzij geschoven en ja, daar zat hij. Maar hij wou er niet uit. Toen we 't hem in zijn schuilplaats te lastig maakten,

425