Mengelwerk.

541

Hoezeer is men evenwel in dezen ten achteren gebleven! ^en redekavelt nog wel mondeling en schriftelijk over het groote belang van verband tussehen school en huis, tussehen onderwijzers en ouders; maar niemand steekt de handen uit de mouw om ze in dit opzicht aan den ploeg te slaan. Men koudt wel conversatie met eenige ouders, doch geenszins niet allen. Bij onderlinge bezoeken ontwijkt men het meestal over schoolzaken, huiselijke opvoeding enz. te spreken, alsof men vreest, elkander daardoor te zullen kwetsen, Hoe Vertrouwelijk en vriendschappelijk men overigens ook moge zijn, men zwijgt liefst over die hoogst belangrijke zaken en begint zoo ras mogelijk over meer onverschillige dingen te spreken. Men sckijnt bevreesd te zijn, wantrouwen te toonen door die koofdzaken aan te roeren.

In plaats van verband tusscken huis en school, bestaat er wezenlijke afscheiding en verwijdering, als we 't den rechten naam mogen geven.

Misschien is dit kwaad nog een overblijfsel uit den ouden tijd, toen de ouders tot hunne kinderen zeiden: „wij zijn te huis baas, en meester in de school", terwijl de onderWijzer zich dan ook aan dien hoofdregel hield en ter school hoegenaamd geen gezag noch invloed van de ouders wilde gedoogen. Wie toen anders deed en dacht, werd beschuldigd van zwakheid en gebrek aan zelfstandigheid of zelfgegenoegzaamheid.

Thans is dit anders. Men ziet het verkeerde daarvan in en erkent het gewensehte van verband tussehen buis en school, en toch men blijft besluiteloos, staat stil en doet geen stap voorwaarts. Mag en moet dit zoo blijven?

„Neen, dat mag niet," antwoordde C. „want wij moeten u gelijk geven in uwe redeneering."

„Ja, gij hebt overtuigend gesproken" hernam L. ,,'tzou wenschelijk zijn, dat men uwe wenken volgde."