Mengelwerk.

een juisten blik wist te slaan op werkelijke toestanden aer lagere school en van het kinderleven. Ik herinner mij nog de volgende:

.1. Welke middelen kan de onderwijzer van een school voor minvermogenden aanwenden om het pauperisme te helpen bestrijden?

2. Welken invloed oefent de stoffelijke gesteldheid eener plaats uit op de leerstof en hare behandeling?

3. Is het aanbrengen van kennis voldoende voorde vorming van het Verstand of wat is daartoe meer noodig?

4. Zult ge uwe leerlingen voor een werkelijke of ideale wereld opvoeden en waarom?

5. Hoe kweekt ge bij uwe leerlingen een gezonden en oprechten godsdienstzin aan?

6. Welke schoolgebreken wekken de zedeloosheid op of geven daaraan voedsel?

7. In welk opzicht zal op lagere scholen, welke uitsluitend voor meisjes bestemd zijn, het onderwijs zich in vorm en stof behooren te onderscheiden van datgene, hetwelk op gewone scholen voor beiderlei kunne gegeven wordt?

8. Behoort de onderwijzer eener plattelandsschool zijn onderwijs, wat stof en leervorm betreft, anders in te richten dan op een stads-volksschool ?

9. Welke middelen staan onder het bereik van den onderwijzer, om aan de volksschool en opvoedend vermogen te verzekeren?

■10. Wat verstaat men door den socratischen leervorm? Is deze onvoorwaardelijk aan te prijzen of zijn er eenige onafscheidelijke gebreken van die methode bekend?

11. Hoe komt het, dat kinderen, die dezelfde of gelijke opvoeding hebben genoten, niet allen even verstandig