SURPRISE.

Keesje Bakels was een aardige jongen van 'n jaar of negen.

Hij woonde met zijn ouders, zusje en broertje in een aardig landhuisje in een boschrijke streek, waar meerdere van die landhuisjes en ook groote, mooie villa's stonden.

Als Kees naar school moest, ging hij altijd voorbij die groote villa's en één was er, die zijn buitengewone voorkeur had, niet, omdat die zoo bizonder van bouw was, of omdat er een weelde van bloemen omheen rankte, noch om den vijver in den grooten tuin, waarin de eendjes lustig rondzwommen.

Neen, al die dingen lieten Keesje koud, maar er was aan de zware deur, die toegang gaf tot de villa, een lange, uit ijzer gegoten bel, die wanneer je hem naar beneden trok een geluid gaf, dat door het geheele huis schalde.

Den eersten keer, 't was toen al schemer donker, dat Keesje zich verstout had aan dien bel te trekken, was hij op den zwaren metalen klank aan 't hollen gegaan, of hij achterna gezeten werd en zonder om of opkijken was hij doorgehold, tot hij veilig zijn huis bereikt had.

Dien eersten tijd, hoewel machtig daartoe aangetrokken, had Kees, uit angst betrapt te worden, den verleidelijken bel met rust gelaten.

Maar nu de dagen weer korter werden, was lederen keer weer de verleiding te machtig voor Keesje en als een struikroover sloop hij het hek in, den tuin door en luidde hij uit alle macht den ijzeren bel.

Dan op een holletje een eind den weg op, om door het struikgewas te kijken wie de straatdeur opende.

Dit duurde meestal een heel poosje, want de keuken lag achter in het huis en de gang, die de tamelijk gezette dienstmaagd door te loopen had, was lang.

Keesje, ondeugd die hij was, stond zich dan te verkneuteren van pleizier, als hij de welgedane meid zag rondkijken en nijdig de deur dichtslaan.

Toch durfde hij niet al te vaak den bel te luiden, want hij begreep wel, dat men het in de villa op zou letten, wanneer steeds op denzelfden tijd de fopbel klonk en men dan moeite zou doen den dader te ontdekken.

Dus liet hij soms twee of drie dagen verkoopen zonder toe te geven aan zijn booze lust tot kattekwaad.

Op een middag echter, toen hij de lust niet kon weerstaan, deed hij de villabewoners weer opschrikken door een harden trek aan den langen, ijzeren bel en overmoedig geworden door het al dien tijd onontdekt blijven, liep hij het hek uit en kuierde hij kalmpjes den weg naar huis op.

Maar daar hoorde hij plotseling voetstappen achter zich aan en omkijkend zag hij in de verte een lange gedaante aankomen.

Keesje zette het op een loopen en zóó hard was zijn vaart, dat hij niet eens zag, hoe er iemand voor hem liep en hij niet onzacht opbonsde tegen... zijn eigen vader.

,,Hé, jongen, waarom hol je zoo?" vroeg deze, toen hij het verhit gelaat van zijn zoontje aanschouwde.

,,Ik... ik...", stotterde Keesje en gedwongen een leugen uit te spreken, zei hij:

,,Ik... ik wilde u inhalen."

Daar kwamen de gevreesde voetstappen nu heel dichtbij en de jongen voelde reeds in gedachte een hand in zijn kraag.

Maar daar klonk een opgewekte stem achter hen:

„Zoo, meneer Bakels, aan 't wandelen met het zoontje?"

„Goedenavond, meneer Van Meerssen", groette Keesjes vader terug.

„Neen, we zijn niet aan 't wandelen, ik kwam vanmiddag een treintje vroeger thuis dan gewoonlijk en Kees kwam net uit school en holde me achterop."

„Zoo, zoo", zei meneer Van Meerssen, en in z'n stem klonk een nauw bedwongen lach: „En herkende hij z'n vader zoo in 't donker?"

Arme Kees rilde onder die woorden. Nu moest alles wel uitkomen, ook zijn leugentje tegen vader.

Maar meneer Van Meerssen begon met vader te praten over de kegelclub, waar ze beiden in waren en bij een zijweg keerde hij na een vriendelijken groet naar huis terug.

Dien avond bij het naar bed gaan vocht Keesje een hevigen strijd met zichzelf, hij wilde zoo graag de waarheid zeggen, maar durfde niet en toen vader hem een nachtkus gaf, holde hij naar boven en in het donker