922

DE HOLLANDSCHE REVUE

van zijn kamertje kwamen de tranen, die hij den geheelen middag opgekropt had.

't Was Sint-Nicolaasavond.

Bij de familie Meerssen werd dit feest altijd gezellig gevierd. Weken vooruit werd er al geheimzinnig gedaan en men was er altijd op uit elkaar allerlei aardige verrassingen te bereiden. Kleine broer van vier en blonde zus van zes geloofden nog vast aan den Heiligen Sint, maar Kees, in het volle gewicht van z'n negen jaren, had al sinds zijn achtste jaar beweerd:

,,En ik geloof er toch lekker niks meer van, d'r is heelemaal geen Sint Nicolaas, vader en moeder doen het."

Maar de twee kleirutjes geloofden nog steevast en al hadden ze den goeden Sint nooit in eigen persoon gezien, 't stond toch vast bij hen, dat hij 's nachts, als ze in hun warme bedjes lagen, over de daken reed en alle mooie geschenken door den schoorsteen wierp.

Ook dit jaar had Keesje met de noodige minachting te kennen gegeven, dat hij heusch niet meer geloofde aan al die flauwigheid en dat Sint Nicolaas dan maar zelf eens moest komen, als hij er heusch was.

Om den tafel zat dien avond het geheele gezin en telkens weer werd er hard op de deur gebonsd of aan de bel getrokken en werden er door onzichtbare handen pakjes naar binnen gegooid.

Maar daar klonk op eenmaal een bel door 't huis, die veel harder nog was dan alle vorige bellen en werd een roffel op de deur geslagen, die werkelijk iets beangstigends had.

Zus en kleine broer kropen dichter bij vader en moeder, maar Kees, flink, zei:

,,Dat doet Mina, hoor!"

Maar op het hevig belgelui hoorden ze Mina de gang doorloopen en de deur openmaken.

„Ik zou gaarne de kindertjes Meerssen spreken", galmde een zware stem door de deur.

„Komt u binnen, Sint Nicolaas", hoorden ze Mina zeggen.

En toen zé de kamerdeur openden kwamen naar binnen, in vol ornaat, Sint Nicolaas en Pietermeknecht. Kleine broer begon hevig te huilen bij het zien van Pieters zwarte kop, maar Sint Nicolaas met z'n vriendelijk gezicht en langen witten baard, sprak zóó lief en geruststellend, dat de twee kleintjes al gauw vertrouwelijk met hem werden en na het in ontvangst nemen van wat aardige geschenken, die Pieter uit de groote zak haalde, niet van hem weg waren te slaan en op zijn verzoek een versje opzegden.

't Was alleraardigt om te zien, hoe lief de goede Sint met de kinderen omging.

,,En nu", zei Sint Nicolaas, ,,moet mijn vriendje Kees toch ook iets uit den zak heb¬

ben. Pieter, jongen, geef me eens, wat we bestemd hebben voor dezen knaap."

Pieter diepte uit den zak een doos op en overhandigde die zijn meester.

„Kijk eens, Kees", hernam Sint Nicolaas, terwijl hij iets uit de doos haalde.

„Kun je zien, wat dit is?"

„Een bellebellebel!" riep blij kleine broer.

Kees, die toch onder den invloed kwam van den Heiligen Sint, sloeg de oogen op en daar zag hij in de hand van den ouden man een bel, en wel net zoo een als de bel waaraan hij zoo vaak heimelijk getrokken had.

Keesje schrok vreeselijk en zijn ongeloof begon te wankelen.

„Luister eens Kees", sprak de oude man en zijn stem klonk alsof hij moe was.

„Er zijn jongens, die 't heerlijk vinden om zoo m 't schemerdonker belletje te trekken. Toen ik nog jong was, Kees, heb ik dat ook vaak gedaan en ik heb er nooit bij nagedacht hoeveel kwaads we er, zonder het te willen, mee kunnen stichten.

Deze bel, m'n jongen, is een getrouwe nabootsing in karton van een grooten ijzeren bel, die vaak door kleine jongenshanden in beweging werd gebracht en dan luid galmend door het huis klonk. En iederen keer, dat die bel luidde, schrok een zieke op, die in lichte sluimering lag. Als de bel eenige dagen na elkaar weerklonk en meestal op hetzelfde uur, dan durfde de zieke niet te gaan slapen, uit angst, dat ze weer wakker geschrikt zou worden.

De jongen, die toen zoo vaak aan de bel trok, heeft zeker niet kunnen weten, hoeveel onheil hij stichtte met zijn kwajongensstreek en ik ben er zeker van, dat hij 't niet gedaan zou hebben als hij dit geweten zou hebben. Denk je wel, Kees?"

Kees, met een kleur als vuur en dikke tranen in de oogen, zei haperend:

„Neen, Sint Nicolaas."

„Maar kom nu eens hier", sprak de goede Sint en toen Kees bij hem kwam streek hij hem over z'n aardigen jongenskop en zei:

„Trek nu eens naar hartelust aan dezen bel, jongen, daar zul je geen berouw van hebben."

Kees durfde eerst niet, maar op het aandringen van Sint Nicolaas trok hij aan den hanger en daar vloog de bodem uit de bel en stroomde het lekkers over den grond.

En al z'n leed vergetend, grabbelde Kees met z'n broer en zus naar hartelust mee om het lekkers te bemachtigen.

„Zoo", sprak Sint Nicolaas, „nu gaan we weer verder, er zijn vanavond nog zooveel kinderen te bezoeken. Hier, Kees, bewaar den bel en denk dan nog eens aan m'n woorden, jongen."

Toen de kleintjes naar bed waren en Kees als de oudste nog even bij vader en moeder bleef zitten, toen vertelde hij eerlijk van z'n