Mengelwerk.

voor B., aanvankelijk op gelijke wijze had gewerkt, zonder iets te veranderen. Zij hadden liever hem zien toonen, dat hij dien voorganger hoopte na te volgen en daarom in alles gevraagd had, hoe deze gewoon was geweest te doen. Hadden zij ongelijk? Neen; want dan zou hij hunne liefde voor B. niet zoo gekwetst hebben; zij zouden hem hetzelfde vertrouwen hebben kunnen schenken, dat deze altijd had genoten, en weldra zou hij ook gedeeld hebben in een gelijke hoogachting, goedkeuring en genegenheid. Had A. dit gedaan, hij zou er de aangenaamste en gezegendste vruchten van ingeoogst hebben. Had hij al veranderingen in het een of ander willen maken, het zou verstandiger geweest zijn, dit eenigen tijd uit te stellen, opdat hij hunne ingenomenheid met B. kon ontzien, en zij eerst mochten gelooven, dat hij het goede van dezen wilde waardeeren, instandhouden en navolgen.

Dan zou er geen verwijdering tusschen school en huis zijn ontstaan, gelijk thans wel moest volgen. Immers, A. werd het aanhooren der lofredenen op zijn voorganger weldra zoo moede, dat hij liever te huis en in school aan zijn werk bleef, dan veel omgang te zoeken met zijn medeburgers. Zij ontvingen hem ook niet zoo hartelijk en gul als zij den vorigen onderwijzer altijd hadden gedaan; want zij waren hem minder genegen, dewijl hij B. niet zoo hoogachtte als zij , en zij hem daarom minder vertrouwden dan dezen. Verband tusschen school en huis bestond er dus weinig meer, en B. kon zijn invloed niet of zeer weinig aanwenden om voordeelig op de huiselijke opvoeding tewerken en zich te verzekeren van der ouderen medewerking.

Gelijk wij reeds te kennen gaven, was A. in de stad opgegroeid, en hoe fraai hem ook het vrije buitenleven toescheen, hij vond de menschen te Z., zoo niet lomp, dan toch minder welgemanierd dan in de stad, terwijl hun