Mengelwerk.

Hoeveel papier is er al niet beschreven en verschreven over het onderwijs in de vormleer. De een wil dit, de ander dat. De een zegt, dat deze wijze van behandeling de beste is, de ander beweert, dat gene tot goede uitkomsten leidt. Het bevreemdt ons niet, dat men vele van die geschriften onvoldaan nederlegt; maar wel bevreemdt het ons, dat men ze alle even onverschillig behandelt en zeer vele onderwijzers slechts een van de vele aangewezen wegen kiezen, omdat de wet het leervak als verplichtend voorschrijft. Waarom schenkt men niet wat meer de aandacht aan mannen, die als den eenigen goeden weg, bij dit onderwijs te volgen, aanwijzen: het leeren opnemen en teruggeven van vormen? Eeeds in 1849 schreef de heer P. K. Göelitz (1): „ Wij beschouwen de vormleer en het teekenen als eene der degelijkste en heilzaamste vruchten, welke de Pestalozzische school heeft opgeleverd. In geene lagere volksschool behoorde dat onderwijs te ontbreken; het mag, als ontwikkelend en vormend element, met taal- en rekenoefeningen op ééne lijn geplaatst worden;.... De meer algemeene invoering der vormleer ga ondertusschen gepaard met daarmede in verband staande teekenoefeningen. Geene aan de willekeur en verbeelding des leerlings overgelaten zamenstellingen; b. v.: maak eene fraaije figuur uit dit getal lijnen en zooveel hoeken, en dergelijke, maar nateekenen der figuren, vlakken en ligchamen, welke men hem doet beschouwen; daardoor wordt de aanschouwing meer bepaald, oog en hand meer geoefend en voor het werkelijk leven beter voorbereid."

Het zou ons niet moeilijk vallen, gedeelten aan te halen uit de werken van andere schrijvers, die dezelfde meening

(1) Geschiedkundig overzigt van het lager onderwijs in Nederland, bladz. 95 en 96.

Bydr. April 1871. 16