Mengelwerk.

zulk een „ pliilosoof" kan meenen iets gezegd en duidelijk gemaakt te hebben, wanneer hij beweert: „ Gevoel is het doffe weven van den geest," of „wanneer er oplettendheid zal zijn, dan moet ik voortdurend mijzelven inwendig aanstooten om mij te houden in deze richting van mijn kenvermogen ," of „ aanschouwing komt tot stand, doordien ik, terwijl ik mijn gevoel op mijzelven richt, mijn gevoel aangrijp en het in ruimte en tijd op beelden richt — door de oneindige elasticiteit van mijn eigen ik. "

Toen de jongeren uit deze school zich aan het publiek vertoonden, meende men werkelijk, dat zij wilden bewijzen, dat het zoo zijn moest: het eerste was zóó, het tweede zóó, het derde en vierde zóó. In den gang hunner zoogenaamde ontwikkelingen liepen echter, meer naïef dan bewust en consequent , bekentenissen door, als „ de ontwikkelingsgraden van den objectieven geest komen na elkander voor, de afzonderlijke trappen der natuur naast elkander," of „de genesis der werkelijkheid is niet de genesis van het begrip." Noch de meester noch zijne jongeren zijn met hunne verklaringen , d. i. met hunne eigen rechtvaardiging, verlegen. De eene beweert „ de onmacht der natuur, om het begrip vast te houden," de anderen klagen over „de onmacht van den wereldloop om de speculatieve ontwikkeling te volgen."

Het zal niet noodig zijn aan te wijzen, aan welke zijde de onmacht schuilt. Aan diegenen onzers lezers, die belang stellen in een degelijke kritiek van de zielkunde der school van Hegel , bevelen wij nadrukkelijk een door helderheid en scherpte zich onderscheidend geschrift aan, waarin op hetgeen wij boven aanvoerden de noodige kracht wordt gelegd; wij bedoelen: Exneb, Die Psychologie der Hegelschen Schule, Leipzig 1842, en de wederleggingen door de heeren Rosekkranz en Erdmann, Leipzig 1844.

Ten slotte laten wij nog een waarschuwing vernemen uit