Mengelwerk.

vroeger spraken, als een bezwaar, dat tegen de moeielijkheid van 't leeren lezen wordt ingebracht. Omdat zelfs jonge kinderen soms vrij snelle vorderingen maken in het kennen der letteren en haar verbinding tot woorden, leidt men daaruit de gevolgtrekking af, dat de kunst van lezen dan wel niet zeer moeielijk kan zijn; want, zegt men, hoe zou een kind daarin zoo spoedig kunnen vorderen? Die bedenking noemen wij ondoordacht en weinig beteekenend. De vatbaarheid van kinderen in 't algemeen en van sommige in 't bijzonder, om den lettervorm in hun voorstellingsvermogen op te nemen, te bewaren, cn uit deze spoedig woorden samen te stellen, ontkennen we geenszins, ja houden het er zelfs voor, dat zij over 't geheel er gelukkiger in slagen, dan dezulken, die op gevorderden leeftijd aanvangen met het leeren lezen. Eensdeels is zulks toe te schrijven aan het geheugen, dat in den jeugdigen leeftijd de grootste kracht bezit; maar voornamelijk is de oorzaak te zoeken in den beperkten blik des kinds, dat nog in het geheel geen besef heeft van den omvang der zaken, die het eens zal moeten kennen, en waardoor het zich geheel van den volwassene onderscheidt. Daardoor vordert het bij kleine trappen en als ongemerkt op de ladder der kennis; bij iedere geringe vordering gevoelt het vreugde over het reeds verkregene en wordt niet licht moedeloos bij gedurige herhaling derzelfde oefening, als er maar een geringe wijziging aan gegeven wordt, die het voorkomen van nieuwheid heeft. De volwassene daarentegen wil een kunst, die 't kind allengskens en als ongemerkt aanleert, in eens, in zijn geheel omvatten, en stuit al spoedig op zooveel hinderpalen , die hem onverwacht voorkomen, dat hij allicht den moed laat zinken, indien geen ijzeren wil zijne pogingen ondersteunt.

Zou men nu meenen, dat kinderen, in 't bezit van eenige