Mengelwerk.

dit tot groot nadeel was voor het algemeen belang der leerlingen , dit is licht te beseffen.

Intusschen waren vele onderwijzers zelf mede-oorzaak van zulke en dergelijke dwalingen der ouders , en wel hierdoor, dat zij te weinig omgang met dezen hadden , geen verband tusschen school en huis aankwèekten en onderhielden. Vóór de schoolverbetering van 1806 was men van weerszijden, bepaald vijandig van zulk onderling verband. De algemeene regel was toen : de onderwijzer ter school geheel alleen baas en de ouders te huis. Men vond zich niet zelden beleedigd, indien de een zich met de zaken des anderen durfde bemoeien. Het duurde lang, eer eenigen der verstandigsten in gemeenschappelijk overleg traden voor het welzijn der kinderen. Tamelijk lang na deze schoolverbetering bleef ovengenoemde regel nog in gebruik. Vele onderwijzers schenen de ouders voor te onverstandig te houden om veel met hen in overleg te treden , en zij rekenden het voor hun gemak en voor het welzijn der school voordeeligst, zich weinig met hen in te laten, slechts op zekeren afstand in goede verstandhouding te leven, doch overigens eenigszins ongenaakbaar te zijn, om des te minder bloot te staan voor onverstandige aanvallen. Zij wilden „den os niet in den bijbel laten kijken."

Dit was niet geheel ongegrond; want men had in het eerst inderdaad meermalen bijzonder veel te kampen met het vooroordeel en onverstand der ouders, vooral ook daardoor , dat de huiselijke opvoeding geen gelijken tred hield met de verbetering der school. Ook de ouders schenen dit wel in te zien , en deze ongelijkheid maakte hen tevens afkeerig van te nanw verband, te vertrouwelijken omgang met den onderwijzer.

Eenmaal aan die verwijdering gewoon, bleven vele onderwijzers lang daarna nog ongenegen tot meerder toenadering en omgang met de ouders, dewijl zij meenden, te veel van.