Mengelwerk.

263

Taaloefeningen, aardrijkskunde, natuurlijke, historie, zijn zaken van het geheugen; zij moeten derhalve dikwerf herhaald worden. Hierdoor kan het den schijn hebben, alsof deze bijzonder geschikt waren, om de opmerkzaamheid te vestigen. Dan, ongelukkig zijn deze zaken alleen wezenlijk van belang en nut voor hen, die een geheugen mede brengen ; die de moeijelijkheid van dezelve te onthouden niet gevoelen, en die zich over de gemakkelijkheid, waarmede zij de onderscheidene zaken doorloopen, even als over een ver en veelkleurig uitzigt, verblijden. Hun, voor wie dit uitzigt beneveld is, die slechts langzaam over elk bijzonder stuk nadenken, het angstig, stuk voor stuk, moeten nagaan, om niets te verliezen; hun staan zoo vele namen te meer tegen, naar mate men ze meer herhaalt. Daarbij blijven deze wel langzaam; maar dit blijven is geene wezenlijke winst, de kennis vermeerdert hierdoör niet., gaat niet voort, grijpt' niet om zich hee'n, lost geene zwarigheid op, en het denken vermeerdert niet, gelijk de, slechts door het daarbij blijven stilstaan vermeerderende j wiskundige kennis doet.

, Gedaante en getal liggen zoo juist in het midden van onzen oorspronkelijken gezigtskring; de grondbeginselen van het melen ea rekenen zijn de natuurlijkste, de eerste, bijna onvermijdbare, voorbereidende oefeningen, welke ook het zwakste verstand zich zei ven verschaft; aan deze grondbeginselen sluit de verdere wiskundige bewerking zich op het naauwste aan, en gaat van daar slechts met zeer langzame en onafgebrokene Bijdr. Maart. 1834. S op-