Mengelwerk.

oud, naar den geest zeer begaafd, van nature tot liet ideale overhellende, genegen om boven zijnen staat op een grooten voet te leven, niet zonder gemoedelijkheid, zeer sluw en vindingrijk; — verder een mensch van ongeveer 40 jaren, werkzaam, zelfs bij de vriendelijkste behandeling zeer ongenaakbaar, somber en gemelijk, slechts door zachtheid en goedheid tegen uitbarstingen

van zijnen innerlijken woesten aard te beveiligen;

daarna een gevangene van 26 jaren, diefachtig van aard, hakende naar den schijn van eer voor de wereld gemoedelijk, voor het godsdienstige ligt te stemmen, onbestendig en zorgeloos; — eindelijk een man van tusschen de 30 en 40 jaren, wiens uiterlijk voorkomen gansch in strijd is met hetgeen hij innerlijk is: naar het uiterlijke schrikaanjagend (gefahrdrohend), verbergt hij inwendig echter welwillendheid, liefde voor godsdienst, daarbij veel eerlievendheid, waarom hij, wanneer hij vermeent barsch of ruw te worden behandeld, bittere klagten doet hooren en tegen hen, die hem dus kwetsen, zelfs tot dadelijkheden kan overgaan.

De Heer Bossaed herkende met veel juistheid den geest en het gemoed van deze gevangenen en schetste elk op zich zeiven doorgaans zoo juist, dat de ambtenaren bij de inrigting, wier betrekking hen het psychologisch bestuderen van de gevangenen tot pligt maakt, met zijne uitgesprokene beoordeeling volkomen moesten instemmen. Bovendien werden nog twee andere zware misdadigers voor hem gebragt, welke, daar zij nog maar smds kort zich binnen de gevangenis bevinden, nog niet in genoegzame mate van de gesteldheid van hunnen geest blijk hebben kunnen geven. De toekomst moet leeren, of het oordeel, door den Heer Bossaed nopens hen