Zaterdag 27 April 1895.

DE WEKKER.

Lllste Jaargang. M 17.

NIEUWE BIJDRAGEN YOOE HET ONDEEWUS.

Dit blad 'verschijnt geregeld ééns per week en wel des Zaterdags. — Prijs per jaar f5. — Prijs der advertentiën, van 1—6 regels: f 1.30; voor eiken regel daar boven 20 cents en voor een nummer der Courant 10 cents. De advertentie-regel wordt naar plaatsruimte berekend.

Kannst du nicht Allen gefallen, Mach es Wenigen recht; Vielen gefallen ist schlimm.

SCHILLER.

Brieven en stukken franco aan den heer G. B. Lalleman 2e Jan van der Heijdenstraat 32, Amsterdam; die voor Middelbaar Onderwijs echter aan den heer M. J. IJzerman, Van Woustraat 10, Amsterdam. — Boeken en advertentiën aan het adres van de Uitgevers, 2e Wagenstraat 100 te 's-Gravenhage, Vrijdags uiterlijk vóór 12 ure.

KORTE INHOUD.

Hoofdartikel ; Waarom meester Walsteen geen feest vierde. — Handenarbeid, Huisvlijt en Lager Onderwijs. — Akte-examen in Zuid-Holland, April 1895. — Examen onderwijzer en onderwijzeres. — Examen nuttige handwerken. — Examen vrije- en orde-oefeningen. — Berichten: Middelbaar en Hooger Onderwijs. — Lager Onderwijs. — Benoemingen. — In Memoriam. — Ontslag, Overlijden enz.

— Voordrachten. — Vacatures. — Advertentiën.

Waarom meester Walsteen geen feest vierde.

Collega Walsteen zat op zekeren dag met alle aandacht een der schoolbladen te lezen.

Men zou gezegd hebben, dat bij de nieuwe tijdingen drie-, viermalen overlas, zoo verdiept scheen hjj in zijn lectuur en mocht dit nu juist het geval niet geweest zijn, één bericht was er toch, dat in hooge mate zijne opmerkzaamheid trok n. 1. de beschrijving van het feest, dat te Kerkdorp met de meest mogelijk opgewektheid was gevierd ter gelegenheid van de 25-jarige ambtsvervulling van het hoofd der openbare school.

Walsteen las van een heerlijk schoolfeest aan de leerlingen gegeven, van een oprechte huldebetuiging der ingezetenen, van een gezellige bijeenkomst met autoriteiten en ambtsbroeders. Hij las van geschenken, die vriendschap en toegenegenheid als om strijd hadden aangeboden, van cadeaux als zoovele bewijzen, hoe de werkzaamheden, de ijver, de nauwgezette plichtsbestrachting van den Kerkdorpschen onderwijzer werden gewaardeerd, hij las van vleiende toespraken, van gloeiende toasten, van aardige voordrachten, van opgewekte liederen.

Op Walsteen maakte dat bericht schijubaar een ongewonen indruk.

Waarom? Was hij soms met den jubilaris in hooge mate bevriend? Onderscheidde zich het bericht door een aangenamen inhoud, door een bloemrijken stijl ? Of — een mensch kan zoo raar denken

— trok Walsteen wellicht in gedachten een parallel tusschen een feest, dat hij al achter den rug had en dat, hetwelk hier zoo uitvoerig werd medegedeeld?

Niets van dat alles, waarde lezer!

Collega Walsteen kende den jubilaris niet dan bij naam, 't verslag was in doodeenvoudige termen opgesteld en een 25-jarig jubilé moest nog aankomen.

Zijn belangstelling had een andere oorzaak, die ik niet eer kan noemen, dan nadat ik 't een en ander van hem nader heb gemeld.

Den 1 Mei 1870 werd te Veenbrugge als hoofd der openbare school aangesteld de heer Walsteen.

Hij had het jaar te voren de hoofdakte gehaald en was dus — 't ziet natuurlijk op 't jaar '70 — vier en twintig jaar, toen hij te Veenbrugge de betrekking van hoofd eener school aanvaardde.

Met geestdrift bezield voor zijn werk, streng in 't vervullen zijner plichten, toegerust met uitnemende practische bekwaamheden, bracht hij in zeer korten tijd zijn school tot zulk een hoogte, dat ze met de beste uit de omgeving kon wedijveren. Naast de liefde, de toegenegenheid zijner leerlingen genoot hij het volle vertrouwen der ouders. Geëerd, geacht, bemind bij een ieder, toog hij eiken nieuwen dag met frisschen moed aan 't werk en scheen niets hem in 't vervullen zijner taak te hinderen.

Toch had de man zorgen, groote zorgen zelfs.

Met zijn juist niet schitterend tractement kon hij, pas te Veenbrugge komende, toch best, royaal leven.

Eerst ging hij bij particulieren in den kost, — dat beviel hem niet; daarna nam hij een huishoudster, — ook dat viel niet in zijn smaak en daarom had hij kloekmoedig den Gordiaanschen knoop maar doorgehakt en was gaan trouwen.

Wat al veranderingen na 1 Mei '70!

Doch wat ook in 't huishouden veranderd was: de driemaandelijksche mandaten wezen onverstoord hetzelfde cijier aan en schenen te spotten met de waarheid, dat hier op aarde niets bestendiger is dan de onbestendigheid. Veenbrugge was geen rijke gemeente en ... . Walsteen 's tractement was dus met den algemeenen geest van vooruitgang niet meegegaan.

Eens had hij om verhooging gevraagd en in 't antwoord van den Kaad las hij al dadelijk „met leedwezen" en de rest wilde hij niet verder weten. Hij vulde toen zijn tractement aan met het geven van privaatlessen, met de waarneming van enkele postjes, waaronder noodwendig dat van voorzanger behoorde, ja zelfs had hij een paar rekenboekjes gemaakt, waarvan het ontvangen honorarium wel maar de inhoud niet in een bestaande behoefte voorzag. Lang had bij zich gevleid met een betrekking van leeraar — dien titel zou hij desnoods cadeau geven — aan de normaalschool, maar 't fatum achtervolgde hem ook in dit opzicht, daar

Veenbrugge niet in het stormveld dier inrichtingen lag.

't Waren kwade dagen, die hij beleefde!

Geen zijner zes kinderen kon nog in eigen onderhoud voorzien en 't was dag uit dag in — bijpassen, 't Oudste kind was een meisje, moeders rechterhand en dan volgde een jongen, 's vaders hope, een knappe, flinkgebouwde vent van zeventien jaar, die het volgend jaar zijn examen als onderwijzer moest afleggen. Die jongen moest fatsoenlijk gekleed gaan, moest boeken hebben, moest — als weer en wind niet meewerkten tot veraangenaming van den tocht naar de Normaalschool — reisgeld hebben en een bescheiden zakduitje, och, dat was nu al geen weelde. Wat daarenboven een zeventienjarig jongmensch als commensaal beteekent, daarvan wisten Walsteen en echtgenoote alles te vertellen.

Maar nooit — 't was zijn plicht wel, doch hij deed het uit volle liefde — nooit was het hem te veel voor vrouw en kinderen te zwoegen en te ploegen.

„Als we maar rondkomen, vrouw!" was zijn gewone zeggen, „als we maar niet met ziekten of rampspoeden te kampen hebben, als er maar geen bijzondere uitgaven komen, dan marcheert alles best, overhouden behoeft niet. Hoe grooter, hoe ouder de kinderen worden, hoe spoediger de goede dagen voor ons zullen aanbreken.

En als hij dit gezegd had, stopte hij met een lachend gezicht zijn gouwenaartje. Want over ziekte, noch zucht had hij te klagen, alle kinderen genoten een blakende gezondheid en lieten dit door hun eetlust meer dan genoeg blijken.

Na deze kleine uitweiding, die tot goed begrip van een en ander noodzakelijk was, en waarvoor ik dus geen excuus behoef te vragen, keer ik terug tot het begin.

Collega Walsteen dan las het bericht der feestviering te Kerkdorp met een ongewone belangstelling. Toen hij met lezen geëindigd was, vouwde hij, zooals iemand gewoonlijk doet, die in gedachten zit, zorgvuldig en netjes de krant dicht en legde haar naast zich neder.

1 Mei 1870 — 1 Mei 1895.

Ook voor hem nadert zulk een feestdag, zelfs met rassche schreden. Voor hem, voor zijn gezin, voor zijn scholieren, voor de gemeente zal de eerste van Bloeimaand een hoogdag zijn; een dag vol gloed, glans, poëzie en leven. Met groen en met bloemen zullen zijn leerlingen hem des morgens in 't versierde schoollokaal welkom heeten. Vroolijke liederen zullen aangeheven worden. Overal zal hij van vreugde stralende gezichten zien, alles zal in feestdos zijn, allen zullen den eersten Meidag als een heugelijken, schoonen dag begroeten.

En bij die gedachten glinstert het oog van meester Walsteen van zalig genot en in zijn hart klinkt iets als van klokkespel.

Maar nog meer beteekenis zal die eerste Meidag voor hem krijgen, als hij bedenkt, hoe hartelijk zijne autoriteiten, zijn superieuren hem zullen feliciteeren, hoe zo zijn ijver, zijn plichtsbetrachting ten aanhooren van een menigte belangstellende appreciëeren zullen. Hij ziet in zijn gedachte den burgemeester naderen, hij voelt den handdruk des schoolopzieners, hij hoort de toespraak van den inspecteur. . . .

Och, waarde lezer, duid het meester Walsteen niet ten kwade, dat hij zoo eens een oogenblikje zit te mijmeren, zit te peinzen. Gun hem het genot bij voorbaat dien feestdag in den geest te vieren. Laat hem een wijle luisteren naar al die juich-, die jubeltonen, laat hem een poos omringd zijn door een schare belangstellenden! Ontneem hem toch zijn illusiën niet! Al is het, dat er iets van hoogmoed onder schuilt, ik weet wel, dat het niet goed is, maar een onderwijzer is ook een mensch en Walsteen kan niet als een Willem van Zuijlen in de voornaamste plaatsen van ons lieve vaderland te midden van een elegant gezelschap zijn jubilé gaan herdenken. Hij liep kans uitgefloten te worden, als hij ten tooneele verscheen en tot de menigte zei: „Zie, ik heb 25 jaar gewerkt tot heil der maatschappij, ik heb onwetenden tot nuttige leden gemaakt, ik heb . . . ." Voor hij dien zin had voltooid, zou het scherm reeds gedaald zijn.

Nu volgt iets heel ongeloofelijks, iets dat menigeen niet zal kunnen begrijpen. Drie dagen later waren al de illusiën van meester Walsteen als sneeuw voor de zon verdwenen. Aan feestvieren dacht hij niet meer en zijn besluit stond zoo vast als 't kon, om den eersten Meidag als een doodgewonen dag te laten passeeren.

Wat de oorzaak daarvan was? . . . Och, er was een collega bij hem geweest en die had lang en breed over alles wat aanstaande was, met hem zitten praten.

Preccies, en die had hem het feest afgeraden? — Neen, waarde lezer! integendeel, die had hem juist sterk aangeraden om het zilveren jubilé te vieren. Hij had hem met alle kleuren het aantrekkelijke van een schoolfeest afgemaald, hij had het gezellige eener bijeenkomst met het personeel

omschreven, hij had Walsteen het bezoek van de commissie, die de ingezetenen vertegenwoordigde geschetst in zulke bewoordingen, dat Walsteen was opgestaan en na een paar verbazende rookwolken uit zijne pijp gehaald te hebben, positief gezegd had: „Zeker, zeker, er moet feest zijn!"

Maar .... toen zijn vriend collega, opgetogen over het besluit van Walsteen in een onbewaakt oogenblik hem meedeelde, hoe gezellig het bij X te Y. was en twee en vijftig ambtsbroeders, groot en klein, bij elkander waren, toen had Walsteen zich plotseling omgekeerd en er was een huivering, neen, een koude rilling door zijn lichaam gegaan. Met een langgerekt: „z . . o . . o ?" — vrij wel synoniem met een woord dat een meteoroloog zonder gevaar op de lippen mag nemen — had hij zijn pijp neergelegd en aan zijn vriend verklaard dat dit nummer op zijn feestprogram moest geschrapt worden.

Zijn vriend zei, dat dit niet kon, dat zijne collega's recht hadden, om het feest van 1 Mei met hem te vieren, dat de beteekenis van dat feest geheel veranderde, als

„Kort en goed!" zei Walsteen, „ik vier geen feest. Twee en vijftig collega's — lieve schepsel, wat een belangstelling! Twee en vijftig personen, die wellicht 's avonds om zeven uur al in groot pontificaal aanwezig zijn en diep in den nacht pas den aftocht blazen. Een mensch als ik kan toch niet eeuwig thee schenken!"

Zijn vriend begreep heel goed het verband tusschen de laatste twee zinnen, hoe onduidelijk dit ook aan een oningewijde moest zijn. Hij merkte heel spoedig, dat het hart van Walsteen wel gewillig, maar de beurs te zwak was. En hij wist, wie hij vóór zich had. Walsteen was een stipt eerlijk man, die zich geen enkele uitgaaf veroorloofde, welke hij voor zijn gezin niet kon verantwoorden. Daarenboven werd het den vriend zoo klaar als de dag, waarom Walsteen nooit op eenig feest zijner ambtsbroeders tegenwoordig was geweest — want, om bij een ander te profiteeren en als puntje bij paaltje kwam, achterwege te blijven, m. a. w. wel feest te vieren bij anderen en zelf geen feest te geven, daar kwam zijn rechtschapen gemoed tegen op.

,,'t Spijt me, amice!'' had de vriend bij 't heengaan gezegd, „uw besluit zal bij de collega's in geen goede aarde vallen, ze zullen 't u bepaald kwalijk nemen. Peest te vieren in de gemeente en de collega's er buiten te sluiten, ik weet het niet, maar "

„Ik heb immers gezegd," zei Walsteen op een toon of drie te hard, „dat ik geen feest vier. Adieu !" *

* *

Ziedaar nu het eind der historie.

Vijf en twintig jaar een toonbeeld geweest van ijver, van werkzaamheid, vijf en twintig jaar gezwoegd, gearbeid om met eere door de wereld te

gaan en, geen gedenkdag te hunnen te

mogen hebben, feitelijk een gevolg van te veel belangstelling.

Ik neem 't Walsteen volstrekt niet kwalijk. In zijn positie zou ik ook aan geen festiviteiten hoegenaamd denken, zou ik met het budget der huishouding in de hand eveneens tegen de ontvangst van zoovele belangstellende collega's hebben opgezien.

Niet dat ik die deelneming misprijs, dat zij verre. Maar ze kan zich op eene andere wijze uiten, dan dat een goede vijftig personen met verdubbelde rotten naar de woning van den jubilaris opmarcheeren. Ze kan zich zonder eenige verstoring der feestelijke stemming openbaren, ze kan geschieden zonder dat de feestvierende persoon tegen flnantieele moeielijkheden behoeft op te zien.

Hoe handelen de ingezetenen gewoonlijk? Ze benoemen een commissie van drie of vier leden, die de gevoelens der gemeenteleden wil vertolken, die de heil- en zegewenschen overbrengt en het geschenk, waaraan soms honderden hebben bijgedragen, overhandigt. Dat alles kost den jubilaris betrekkelijk niets en er zal wel niemand in de gemeente zijn, die hem van schrielheid of gierigheid beticht.

Waarom handelen onze collega's niet evenzoo? Waarom kunnen zij geen commissie benoemen, die namens de collega's een hartelijk, welgemeend woord van hulde en waardeering spreekt? Waarom kan aan haar zorgen het overhandigen van een cadeau niet worden toevertrouwd ?

Er moet in onze schoolwereld geen vernederend onderscheid in dit opzicht gemaakt worden. Hij die 25 of 40 jaren trouw zijn plicht en soms meer dan zijn plicht heeft volbracht, heeft recht, volkomen recht op een schoon feest, zoowel hij, die als onderwijzer in een wereldstad of die als meester in een gehuchtje fungeert, zoowel hij die eenige duizenden of die eenige honderden guldens verdient. We staan dan allen precies op dezelfde lijn.

En het benoemen eener zoodanige commissie heeft veel voor. De jubilaris kan haar gul, hartelijk ontvangen zonder veel bezwaar voor de beurs. Wat hij aan de commissie doet, moet beschouwd worden als gedaan aan alle 50 of 60 collega's. Is hij iemand, die 't missen kan, dan zal hij niet

achterwege blijven, eene invitatie te richten aan zijn mede-onderwijzers, — is hij ontbloot van middelen, dan mag niemand hem kwalijk nemen, dat hij 't bij de receptie der commissie laat.

Walsteen is een gefingeerde naam: althans blijkens het jaarboekje zal in onze schoolwereld niemand omkijken, als die naam wordt genoemd.

Maar .... er zijn onder ons, — moet ik zeggen helaas! — velen, die in een toestand als Walsteen verkeeren. Ik beken het: 't was een teere zaak, die ik aanroerde, dat ik haar thans behandel, is niet het gevolg van een oogenblikkelijke opwelling. Ook ligt daarbij hoegenaamd niets persoonlijks ten grondslag: dit tot stellige verzekering aan hen, die dit dwaas genoeg mochten meenen.

Doch, eenige maanden geleden ontving ik een brief van een goeden kennis, wiens naam ik natuurlijk niet zal noemen en wiens standplaats ver, zeer ver van de mijne is verwijderd. Hij schreef me, dat op een onderwijzersvergadering een lijst circuleerde ter inschrijving voor een cadeau, waarmede men meester X. wilde vereeren, die 25 jaar te IJ. was werkzaam geweest. Eeeds hadden acht a tien personen geteekend, toen één aan tafel het vermoeden opperde, dat X. geen feest zou vieren. X. die quasi — afwezig was, werd aanstonds door een paar collega's geinterviewd en het vermoeden scheen gegrond te zijn. Geen twee minuten later of de lijst lag in tal van snippertjes onder tafel. Over het feest zelf is niet meer gesproken.

Commentaar overbodig. Dat men twijfel koesterde aan een feestviering, vind ik reeds heel ongepast, maar dat die lijst werd vernietigd, vond ik.... hoe vindt gij 't, lezer?

Misschien, ik hoop het, staat dit feest alleen. Maar wie weet hoe meenigeen feestviert, die den moed niet durft hebben, zooals Walsteen rond voor de zaak uit te komen. Laat het — en ik meen het zoo oprecht en van ganscher harte — laat het regel worden een commissie te benoemen, zooals ik hierboven zeide. Geschiedt het bij uitzondering, dan schuilt er toch nog vernedering onder. Ik herhaal het met nadruk, laat het regel, laat het desnoods ëen wet zijn, die toegepast wordt bij ieder onzer, die het voorrecht heeft, een 25 of 40 jarig jubilé te mogen vieren. Wie zulk een feest verbeidt, moet het niet met een zorgvol gemoed, niet met een gefronst voorhoofd tegemoet zien, maar met een lach op 't gelaat, met klokkespel in 't hart.

Walsteen verdiende het — ik wees daarom speciaal op 't een en ander uit zijn levensalbum — en onder onze collega's zijn vele Walsteen's te vinden. Sapienti sat!

Waddingsveen '95. C. C. Regt.

Handenarbeid, Huisvlijt en Lager Onderwijs.

Bij de uitgevers Kluwer & Co te Deventer verscheen eene brochure getiteld: Handenarbeid, Huisvlijt en Lager Onderwijs door L. A. den Hollander, met een voorwoord van den heer P. H. van der Ley. In dat werkje wordt ten eerste de aandacht gevestigd op don toestand van den handenarbeid in Nederland, en worden de oorzaken van dat verval nagegaan, vervolgens wordt het geneesmiddel aangegeven ten einde het kranke organisme op te wekken tot een verjongd, krachtig leven.

De invoering van een nieuw leervak heeft doorgaans een luidruchtig verloop, zoo is 't gegaan met gymnastiek, zoo gaat het met handenarheid. De voorstanders overdrijven; zij roemen het leervak hemelhoog, zijn verontwaardigd dat het niet terstond overal met dezelfde geestdrift wordt ontvangen als waarmede zij het begroetten, keuren al het bestaande af en voorspellen den heilstaat voor het onderwijs als hun vak maar wordt ingevoerd. Doorgaans vergeten zij daarbij één ding nl. aan te geven hoe het leervak onderwezen moet worden, een praktischen uitvoerbaren leergang aan te wijzen, die tot een doel leidt.

De handenarbeid heeft die periode ook moeten doormaken; er is getwist over: Salomon of Mikkelse, alsof de deugdelijkheid van den handenarbeid afhing van het volgen van het Zweedsche of het Deensche stelsel; er is getwist over: huisvlijt, handenarbeid of slöjd, alsof de degelijkheid van het onderwijs afhing van den naam. Men kreeg den indruk dat eene lagere school niet deugde, zoolang er een schaafbank en een werkbank werden gemist, zoo werd er overdreven.

't Kartonwerken werd veroordeeld en in eere hersteld, houtslöjd hemelhoog geprezen en daarna weer minder geschikt geacht; men wist niet waaraan men zich te houden had, en dat weet men eigenlijk nog niet.

Handenarbeid op de lagere school, dat is het ideaal. Maar hoe? als nieuw leervak? Ik vrees, dat daarvan vooreerst niet veel zal komen, 't Is er de tijd niet voor, een nieuw leervak in te voeren. Als we maar eens begonnen met nevens oog en oor, de hand wat m«er, ja z e er veel dienst te laten doen bij het ouderwijs; de hand niet van een enkel kind, maar van eiken leerling. Sedert geruimen