Zaterdag 22 September 1888.

DE WEKKER.

rii-i"ss--a--

WIEÏÏWH BIJDEA&EN' YOOE HET OIDEEWIJS.

Dit blad verschijnt geregeld tweemaal per week en wel des Woensdags en Zaterdags. — fPrijs per drie maanden f 1.75. — Prijs der advert«itiën, van 1—6 regels: f 1.30; voor eiken regel daarïboven 20 cents en voor een nummer der Courant 10 üfents. De advertentie-regel wordt naar plaatsruimte berekend.

Kannst du nioht Allen gefallen, Mach es Wenigen recht; Vielen gefallen ist schSimm.

SCHILLER.

Brieven en stukken franco aan den beer G. B. Lalleman, Jan van der Heiidenstraat 188, Amsterdam; die voor Middelbaar Onderwijs echter aan den heer M. J. IJzerman, Van Woustraat 8, Amsterdam. — Boeken en advertentiën aan het adres van de Uitgevers, 2e Wagenstraat 100 te 's-Gravenhage, Dinsdags en Vrijdags, uiterlijk vóór 12 ure.

KORTE INHOUD.

Hoofdartikel: Uit de Troonrede. — Uit Limburg.

— Handhaving van wettelijke bepalingen. — Boekbeschouwing enz. : Beginselen der Meetkunde (Planimetrie), door A. A. Beekman. — Inhoud van Tijdschriften, Weekbladen enz.: De Natuur 8e jaargang. 9e afl. — Vreemd en Eigen. Afl. 8. — Taalgids. 15 Sept. 1888. — Ingezonden: Iets over het hoofdonderwijzers-examen. — Practisch Cijferboek. — De weldaden van den heer Knapper. — Overvloed van Onderwijzers. — Verg. examens voor hoofden van scholen.

— Uit de Pers: «De Tijd» over Examens. — Persnieuws. — Berichten. — Vacatures. — Nieuws. Havelooze school. — Schoolexamen te Haarlem. — Verscheidenheden. — Varia. — Advertentiën.

UIT DE TROONREDE.

Dinsdag is de zitting der Stateu-Generaal geopend.

In de Troonrede wordt het volgende over hot lager onderwas medegedeeld:

„Eene gedeeltelijke herziening van de Wet op het lager onderwijs zal n worden voorgesteld."

Men mocht niet anders verwachten, dan dat de Eegeering, die zich bij de aanvaarding der portefeuilles, zich ook verbonden heeft voorstellen te doen tot de oplossing der schoolguaestie, daarmede niet lang achterwege zoude blijven.

't Is goed ook, dat dit niet geschiedt en wij juichen het streven toe om hierin tot eon einde tc geraken.

Natuurlijk behouden wij ons ons oordeel over de voorstellen zelve voor. Met verlangen zien wij de indiening tegemoet.

Nu zal men dan toch te weten komen, wat de rechterzijde beslist wil en tot hoever de fracties dier richting met elkander zullen samenwerken op dat gebied.

Er is in de Troonredo nog eene belofte, die wij op hoogen prijs stellen. Het geldt het voorstel, houdende bepalingen tot het tegengaan van een overmatigen arbeid van jeugdige personen en vrouwen.

Wij zullen er ons in verblijden, zoo deze Eegeering ook hierin gelukkig slage.

Inderdaad, die ongoregelde toestand heeft reeds te lang geduurd. De Wot-Van Honten heeft goed gedaan, doch zij heeft maar een gedeelte van het kwaad bezworen.

Wanneer men overal een streng onderzoek instelde, hoe die Wet daarbjj nog ontdoken wordt, dan zou men te meer tot de overtuiging komen, dat eene Wet, die den arbeid van jeugdigen en van vrouwen beslist regelt, een der grootste behoefte van ons volk is.

Uit Limburg.

De strijd tegen het openbaar onderwijs wordt in den laatsten tijd in onze kleine clericale pers eenigszins naar een ander terrein overgebracht. Was de aanval vroeger meerendeels tegen de onderwijswet zelve gericht, verdedigde men bij voorkeur de stelling, dat de katholiek zijne goedkeuring niet mag hechten aan eene opleiding der jeugd, waarbij men zich de kennis van bloot natuurlijke dingen en de doeleinden van het aardsche maatschappelijk leven uitsluitend of althans hoofdzakelijk ten doel stelt, thans schijnt men zich in eens en bjj voorkeur te werpen op de administratieve voorschriften en beslissingen, waartoe de uitvoering der wet van 17 Aug. 1878 sedert 1880 aanleiding heeft gegeven. In 't bijzonder geldt dit voor de bepalingen nopens de regeling der examens, zooals licht te begrijpen is voor een provincie, waar het bijzonder onderwijs in zoo'n hoogen bloei verkeert, dat het er niet minder dan 421 onderwijzers en 66 kweekelingen telt.

Onder het opschrift „Sprokkelingen" wijdde de Maas- en Roerbode een dezer dagen in navolging van het ultramontaansche schoolblad Ons Recht em opstel aan het onderzoek naar de bekwaamheid der onderwijzers, waarin de redactie het betoog leverde, dat gehandeld wordt in strijd met de bepalingen der pas afgekondigde Grondwet, wanneer de eischen der examens te hoog worden opgedreven. Dat die eischen

thans te hoog zijn opgevoerd, daarvan is de Maasen Roerbode zóó overtuigd, dat zij niet aarzelt de overtuiging uittespreken, dat slechts een klein gedeelte van de hoofden van lagere scholen in Nederland het tegenwoordig examen voor hoofdonderwijzer met goed gevolg zouden kunnen afleggen. De conclusies van genoemd blad liggen nu voor de hand: de tegenwoordige regeling van het examen-program, zooals dit is vastgesteld bij ministerieele beschikking, verdient afkeuring; voor afgewezenen, die in sommige vakken voldaan hebben, mogen geen herexamens in deze vakken meer gevorderd worden.

Ook het weekblad Limburg uit zich in denzelfden geest. „Hoevele onderwijzers", zegt dit blad, «moeten thans de hoofdakte derven, omdat ze wel een voldoend examen hebben afgelegd in alle vakken, die het programma voorschrijft, doch niet zoo gelukkig zgn geweest de voldoende cijfers in één keer te behalen". Om gemakkelijk te bevroeden redenen eindigt Limburg met den wensch, dat ons huidig ministerie een einde make aan dezen toestand en middelen toepasse, die tot verbetering leiden kunnen van de volgens de Limburgsche pers zoo drukkende bepalingen der oiidorwijzers-exainens.

{Handelsblad.)

Handhaving van wettelijke bepalingen.

Uit den Hoekschewaard wordt ons geschreven: Bij het opmaken in het vorige jaar van de gemeentebegrootingen voor 1888 waren eenige gemeenteraden door Gedeputeerde Staten van ZuidHolland uitgenoodigd, om voor do uitbreiding van personeel op de openbare scholen gelden uittotrekken. Onderscheidene begrootingen worden teruggezonden, totdat aan de wettelijke voorschriften werd voldaan. Het bleek daarna, dat men in sommige gemeenten die te benoemen onderwijzers slechts als figuranten op de begrooting wilden laten dienst doen. Gedep. Staten der provincie hebben herhaaldelijk geschreven om aan dien toestand een einde te maken, hetgeen hun evenwel niet overal gelukt is. Voor deze gemeenten zal thans eene voordracht opgemaakt worden door het schooltoezicht, en daaruit zal de Commissaris des Konings eene benoeming doen. (N. R. Cl.)

Ingevolge besluit van Ged. Staten van ZuidHolland zal de school voor u. 1. o. te Hillogom morgen weder geopend worden. Zooals men zich zal herinneren, werd do school den lsteu dezer door het dagelijksch bestuur dor gemeente gesloten. Het hoofd der school heeft toon de kinderen bij zich aan huis laten komen, waardoor vele onaangenaamheden voor de ouders zijn voorkomen.

^Oe^SCHOUWlNFÉNZr

Beginselen der Meetkunde {Planimetrie), vooral ten dienste van Gymnasia, door A. A. Beekman, Leeraar aan het Gymnasium te Zutphen. — Zutphen, W. J. Thieme en Cie. 1888. — f 1.35. De heer Beekman, wiens naam als schrijver over hydrographie en over militaire zaken een goeden klank heeft, geeft eindelijk eens een werk uit over het vak dat hij doceert: een leerboek der planimetrie. S. wijst er in zijne voorrede in de eerste plaats op, dat hij naar beknoptheid gestreefd heeft, en men kan dit, vooral voor gymnasia, niet anders dan loven; er zijn leerboeken die, hoe verdienstelijk zij overigens zijn, schier onbruikbaar voor scholen zijn door hunne uitgebreidheid.

Als een tweede raison d'être van zijn boek geeft S. aan het misbruik dat in andere leerboeken van de theorie der evenredigheden gemaakt wordt. Men moet bekennen dat het uitpluizen van de verschillende combinaties, waartoe evenredigheden aanleiding geven, dikwijls oorzaak is, dat de leerling geen gezicht krijgt op het wezen der zaak, dat hij het woud niet ziet door de vele boomen die men hem toont — 't is echter de vraag of S. den invloed van de theorie der evenredigheden op de meetkunde niet overschat. Toegegeven moet echter worden, dat de bewijzen van S. voor stellingen als deze: „twee middelpuntshoeken in eenzelfden cirkel verhouden

zien als de bogen waarop zij staan", helderheid aan eenvoud paren.

Bij het doorlezen van hot werkje viel ons het volgende bijzonder op :

BI. 10 begint S. do theorie der rechte lijn met daarvan de bekende goede bepaling te geven; deze bepaling is volkomen toereikend om er verder op voorttebouwen; waarom er dan de gevaarlijke theorie van den kortsten weg bijgehaald?

BI. 13 en 14 wordt behoorlijk uiteengezet, dat eene rechte lijn door een harer uiteinden slechts door eene lijn kan verlengd worden en dat twee rechte lijnen geheel samenvallen als twee punten van de eene lijn vallen op twee punten der andere. In vele boeken worden deze eigenschappen niet, of ter loops, behandeld.

O. i. heeft S. de beknoptheid te ver gedreven, met de stelling wegtelaten, dat twee platte vlakken samenvallen als drie punten van het eeno vlak vallen op punten van het andere; S. maakt immers, evenals iedereen, herhaaldelijk gebruik van die eigenschap.

BI. 31 en vlg. zet S., beter dan in de meeste andere leesboeken, uiteen, welke betrekkingen er bestaan tusschen twee hoeken, wier beenen twee aan twee öf evenwijdig loopen öf loodrecht op elkander staan. In aansluiting hiermede krijgen we bl. 71 een eenvoudig bewijs voor de stelling: „de som der supplementen van do hoeken eens veelhoeks is gelijk aan vier rechte hoeken."

Bl. 99 wordt de stolling: „do lijn die cun deihoeken eens driehoeks midden doordeelt, enz.", gelukkig weer eens bewezen zonder de oppervlakken er bijtehalen; deze zaken immers staan in geen natuurlijk verband tot elkander.

Bl. 101 geeft S. eene algemeene bepaling van het begrip: gelijkvormigheid; men kan dat niet anders dan loven, immers gelijkvormigheid is bij alle figuren éénzelfde begrip, waarom dan bij ieder soort figuren er eene andere definitie van gegeven?

Bl. J32 wordt het bewijs voor de eigenschap: de raaklijn aan oen cirkel staat loodrecht op don straal van het raaktpunt, good behandeld ; we raken dan eindelijk verlost van dien driehoek die, juist op het oogenblik dat we hom noodig hebben, ophoudt driehoek te zijn.

Stelling 15, bl. 134, geeft, of liever, cischt te veel; van eene lijn, die slechts één punt met een cirkelomtrek gemeen heeft, liggen alle andere punten van zelf buiten don cirkel.

Ongetwijfeld zal S. bij een herdruk van zijn leerboek, genoemde onnauwkeurigheden doen verdwijnen.

De bruikbaarheid van het werkje wordt verhoogd doordien S. enkele meer ingewikkelde constructies, die als het ware eene geheele methode vertegenwoordigen, zelf oplost, terwijl hij in den tekst door vragen en vraagstukken don leerling gelegenheid geeft het geleerde te verwerken.

De beknoptheid, de eenvoud en de logische gang van het werkje, alsmede de matige prijs, doen ons vertrouwen dat het, speciaal op gymnasia, zijnen weg zal vinden. C.

Moiii van TijisclirifteD, WeeUMen enz.

De Natuur. 8e Jaargang. 9e Afl. De brilslang (Coluber Naja). — De dinoceras. — Normaal en abnormaal staan en loopen. — De momentphotograpbie. — Beschouwingen over bacteriën en infectie-ziekten. ■— Een bliksemstraal door welke letters zijn afgedrukt. — Speelgoed.

Vreemd en Eigen. Aflevering 8. Parsifal, Levenskracht bij dieren. — Jonathan Swift, Het bed. — Frans Hals, Het Maleisch als taal voor handel en wereldverkeer. — Athanka Vadem, De stad met den eeuwigen dom. — De rol der bacteriën in de natuur. — Napoleon en de vrouwen. — Het tehuis van den Noorweegschen dichter. — De kunst aan het hof. — Een zonderling middel tegen een slangenbeet. — Nieuw Holland. — Door bet hoofd tot het hart. — Allerlei.

Taalgids. 15 Sept. 1888. De Politieke Tinnegieter, dooi- J. L. v. D. — Oude herinneringen van de Volkstaal, II. — Antwoorden, door A. G. van Dijk.

INGEZONDEN.

Iets over het hoofdonderwijzers-examen.

Mijnheer de oud-onderwijzer,

Alweer een klacht over het groot aantal der afgewezenen bij de hoofdonderwijzers- en andere examens in vergelijking met dat der geslaagden, 't Is waar, de uitslag is niet zeer bemoedigend; en toch, wanneer ik het examen, dat ik afgelegd heb, goed beschouw, dan begrijp ik den over 't algemeen ongunstigen uitslag maar half.

Ik wenschte iets te zeggen over het hoofdonderwijzers-examen te Arnhem. Ik heb daar examen afgelegd en ben geslaagd; ik meen nu

eenigszins over den daar gevolgdcn gang te mogen oordeelen naar aanleiding van de mij en anderen gestelde vragen.

U zegt in no. 71 van „De Wekker": Van de hoofdakte was volgens veler advies het schriftelijk werk veel te gemakkelijk, en toch hoevelen moeten mistroostig vertrekken. Zelfs van afgewezenen hoort men de verklaring, dat de vragen niet moeielijk waren, dat men niet begrijpen kan, waarom men afgewezen is; men moest over het geheel weten wat gevraagd is, en men is te kort geschoten." Het eerste aarzel ik toetestemmen. Het schriftelijk werk was ja eenvoudig, maar dat eenvoudige mag dan ook wel degelijk behandeld worden; zie, dat is niet zoo gemakkelijk te noemen. Zulk werk heeft meer waarde dan opgaven, welker uitwerking eene geleerdheid vereischt, die bij een candidaat voor de hoofdakte niet dan „opgeplakt" kan wezen. Misschien hebben enkelen het werk dan ook wel te „geleerd" opgevat. Van anderen, die meenden, dat b.v. van het taalwerk alleen dat gemaakt moest worden, waarboven 1 stond ; van anderen, die voor geschiedenis de omwenteling van 1658 lazen in plaats van die van 1688, zullen we maar zwijgen.

„Zelfs van afgewezenen hoort men de verklaring, dat de vragen niet moeielijk waren". Juist, dat zeg ik ook.

Maar het volgende: „men moest over hot geheel woten, wat govraagd is"; dit moet ik bepaald tegenspreken (ik spreek natuurlijk van het examen te Arnhem ; maar dat is nu aangenomen.) Een voorbeeld ! De examinator in vormleer legde me een vraagstuk voor, dat ik niet dadelijk kon oplossen; hij bracht me evenwel op gang door middel van een ander, gemakkelijker vraagstuk, gelijkend op het eerste, en deelde mij woordelijk dit mede: „ U behoeft dat nu niet alles te tveten; ik wil maar eens zien, of ge genoeg ontwikkeling bezit om het eerste te vinden" ; en waarlijk, dat was nu geen kunststuk meer. Die woorden logenstraffen het zooeven aangehaalde al volkomen. Een andor voorbeeld. Met redenen omkleed had ik in mijn schriftelijk taalwerk een werkwoord zus en zoo benoemd ; hoewel ik overtuigd was, dat de examinator die meening niet zou doelen, waarvan "hij dan ook blijken gaf, merkte ik toch, dat deze mijn zelfstandig oordeel ten minste op prijs stelde. Ik zou nog meer voorbeelden kunnen aanhalen, maar genoeg. Alleen bij geschiedenis, zou ik haast zeggen, moest men weten, wat gevraagd werd, zooals u het uitdrukt, maar neen, toch ook niet: zeer weinig vragen heb ik volledig beantwoord, en toch de uitslag was, dat ik ook een goed examen in geschiedenis had afgelegd. Waar zit het dan in ? Ja, waar zit het dan in ?

Zolfs moet ik zeggen, dat de heeren examinatoren in plaats* van te vragen, somwijlen een oogenblik docoerdon, maar zóó, dat uit een paar vragen kon opgemaakt worden, of de examinandus gezond verstand bezat. Want wezelgk mijnheer de oud-onderwijzer, ik heb candidaten aangetroffen, die in al hun spreken en handelen zoo duidelijk hun gebrek aan ontwikkeling en gezond verstand verrieden, dat het onderwijs er waarlijk niets bü verliest, als zulke onderwijzers voor de hoofdakte afgewezen worden; ik zou stalen kunnen noemen. Meen nu niet, dat ik met me zelf hoog loop: mijn oude leermeester — een man, die zoor hoog stond — prentte mij en mijne medeleerlingen steeds in, hoe min het toch met ons was, als wij meenden al heele bollebozen te zijn; ik hoop, dat ik door u niet van grootspraak zal verdacht worden: ik, die mij niet noem, u, die mij niet kent. Een voorbeeld, mijnheer, van redeneering, alweer een voorbeeld; want voorbeelden spreken toch het meest.

Er werd gesproken over deelwoorden, en dat wel onder een glas Beiersch bier; wat weer bewijst, dat Beiersch bier geen hinderpaal is voor ernstige gesprekken. Over deelwoorden dus. Een collega wilde, dat in

. . . . ; en bergwaart sloop hij voort; Op 't eenzaam pad in de overlegging niet gestoord: Hoe met een platten buil een maaltijd te vereenen.

(Staring, Jaromir I, reg. 10—12)

gestoord verleden deelwoord was. Daartegen bracht ik in, dat de beteekenis is: hij sloop voort, in de overlegging niet gestoord wordende, hoe ... Alzoo gestoord wordende = tegenwoordig deelwoord van het werkwoord storen, lijdend gebruikt. Mij dunkt, dat is duidelijk. Nu beweerde de tegenpartij evenwel, dat de beteekenis deze is: hij sloop voort, terwijl hij in de overlegging niet gestoord werd, hoe ... sloop = verl. tijd ; werd gestoord = verleden tijd; dus ook gestoord (in den aangehaalden regel) = verl. deelwoord. Daarop legde ik hem deze voorbeelden voor:

Ik doe, hem beloonende, den anderen jongens onrecht; ik deed, hem beloonende, den anderen jongens onrecht. Beloonende is in beide gevallen teg. deelw., al hoewel ik het in den eersten zin kan vervangen door terwijl ik hem beloon (teg. tijd) en in den tweeden door terwijl ik hem beloonde (verl. tijd). Verder trachtte ik duidelijk te maken, dat men zich aan den vorm moet