470 CORNELIS VETH,

Zij heeft geen enkelen truc, geen enkelen galm, niets tooneelmatigs. Zij is zuiver en nog eens zuiver, als alleen de intuïtie zijn kan. Hoe juist' raak, hoe beeldend waren, op het oogenblik, het riskante oogenblik» dat hij den zwaan zal bestijgen, hij die met den rug er naar toe zit, die gebaren van het jongetje! Wij zagen dat hij niet op den zwaan klom» maar wij zagen, dat hij het in zijn droom werkelijk deed. Wij zagen» dat hij niets uit zijn zak haalde, wij zagen dat hij zich verbeeldde ze van allerlei te ledigen. Dit is spelen, dit kan men niet leeren, niet bedenke"» dit is doen, dit is de daad, de scheppende daad.

Ik lees in een boek van John Oliver Hobbes van een actrice: ,,&e beleefde wereld deed haar best haar te doen gelooven, dat haar spel het resultaat was van moeizaam denken, dat zij uren besteedde om t studeeren op het schoone oplichten van een ooglid of de juiste beklef1' toning van een lettergreep ..." Wij willen niet beleefd zijn, rnaaf bewonderen, dit verrukkelijke natuurtalent bewonderen, bij wie iedef geluid een cri du coeur, een kreet des harten is; wij willen ons vef' heugen dat alle intellectualisme en alle valsche vergoding ons nog ee(l kunst hebben gelaten die zuiver is, omdat zij niet anders kan da" zuiver zijn.

V

Onder hen, die zoeken naar den nieuwen vorm voor het tooneel, lS ook Herman Teirlinck, die nu in drie stukken reeds van de gebruike' lijke is afgeweken. Hij zelf erkende, in een van zijn pittige lezingeI1' dat ze niet uit inspiratie, niet uit aandrang des harten zijn ontstaan» maar uit een behoefte van den geest om te tasten in welke richting he' tooneel zich ontwikkelen moet. Hij noemt ze destructief, vernietigend» omdat ze doen zien, waarom het tegenwoordige tooneel niet deugt- E" één van de groote fouten van het tooneel van thans is, volgens deze literator, de literatuur.

Tegenover die literatuur stelt Teirlinck in ,,de Man zonder lijf" • ' ' wat? De handeling? De handeling is er schraal. Eerder, alweer: alle gorie, verzinnebeelding van allerlei gedachten. In het stuk treden op twee broers, dubbelgangers, Dwaze Jacob en Wijze Jacob. ^e wonen met een nichtje in een bareel huisje (baanwachtershuisje). &e een is vol vage onrust om de wereld in te gaan, een ideaal na te streven, de ander vergenoegt zich met het bestaan dat hij heeft. Beide" zijn verliefd op het nichtje, de een (de dwaze) half onbewust, de andef zeer positief. Het meisje prefereert den dwazen Jacob. Na door de visioenen die een ,,sehaduwleurder" (een zwervend marskramer die J" schimmen doet) oproept, te zijn verlokt, springt Dwaze Jacob op ee" voorbijvliegenden trein. Hij wordt gekwetst, en in de stad in ee11 ziekenhuis verpleegd. Maar hij blijkt volkomen ongevoelig: hij hee