152

DE HOLLANDSCHE REVUE

A» den Doolaard vertelt:

Naar de Villgratner Alpen

Een diepe bergklo^ een donker-groerM grommende beek

Een roekelooze uitdaging

Het liep naar de lente, en we zochten een onbekend gebied. Wat Zwitserland betreft, is dat natuurlijk een hopeloos geval; en daarom hadden we onze hoop op de Oostalpen gevestigd. En na lang snuffelen in het handboek van de Deutsch- und Oesterreichische Alpen-Verein vonden we groep 34, de Villgratner Alpen. Volkomen verlaten, moeilijk bereikbaar, geen hutten. Hoera! We pakten de rugzakken, sloegen mondvoorraad in en bestegen een rammelend locaaltreintje naar de Italiaansche grens. Om half elf 's avonds had de trein er reeds genoeg van, en we moesten in Lienz overnachten. Den volgenden morgen ontdekken we aan een beschilderde houten oorkonde op het trapportaal, dat in ons boerenlogies „Zum schwarzen Adler" ook Andreas Hofer overnacht heeft, en Moreau, Napoleon's kundigste generaal, die tegen hem opstond en hem versloeg - bijna. In den trein verdiepen we ons in de vraag, wat Moreau gedronken zou hebben: wijn of gerstebier; maar wanneer we in Sillian, vlak voor de Italiaansche grens, de eerste echte Zuidtiroler wijn proeven, staat het plotseling onomstootelijk voor ons vast, dat Moreau het bier geringschattend heeft laten staan. Naast Sillian kruipt de weg langs een verwoest slot de hoogte in. „Weg" is een eenigszins weidsche naam voor dit pad, dat blijkbaar met, de schop is uitgegraven tusschen sneeuwwanden van twee meter hoog. De omgeving' is werkelijk „wild-romantisch", zooals dat in prospecti heet. Alle ingrediënten zijn aanwezig: een diepe bergkloof, een donkergroene, grommende beek, sombere sparrebosschen tegen de steile flanken en dc witte toppen der Dolomieten achter ons. Er is geen levende ziel te zien. Na tien minuten balletkunst op het bevroren pad komen we aan een tunnel, dwars door een honderd meter breede lawine, die een stuk bosch en de noodige telefoonpalen afgeknakt heeft. Een uur verder ligt een stil dorp. De school gaat net uit en de heele jeugd begroet ons in koor: „Grüss Gott!" Leve Villgraten! Dat is inderdaad de „Val grata", het verrukkelijk dal!

Beleefdheid is niet dc eenige deugd van den Oost-Tiroler. Vaderlandsliefde, een ongehuichelde religieuze zin en vooral werklust zijn de andere. Zwoegen zijn zij van hun jeugd af aan gewend. De helling der dalwanden is minstens 45°, en de boeren vechten hier met moeilijkheden, waarvan geen Nederlandsch landbouwer zich een voorstelling' kan vormen. Wanneer in de lage landen het winterkoren reeds hoog te velde staat, moet op de steile hellingen, die dikwijls half Mei pas sneeuwvrij zijn, nog met ploegen begonnen worden. Welk een arbeid! De ploeg heeft twee kouters, waarvan er telkens één scheef in de aarde slaat, terwijl het andere aan de beurt komt wanneer het ossenspan langzaam en voorzichtig omgestuurd wordt om de hoogere voor te gaan ploegen. En bleef de aarde nog maar op haar plaats! Maar overal aan de dalwanden ziet men aardstortingen; de geweldige kluiten worden dan weer gekloofd,

in manden naar boven gedragen en opnieuw vastgeplet. Hier geen tractors die met zaai- of maaimachines achter zich aan over het veld snorren; bij het maaien op de verraderlijk gladde hellingen staat de boer op stijgijzers, en op vele steilten is de mensch het eenige lastdier, dat hooi en koren op zijn schouders omlaag' draagt. De verrassend groote boerderijen, die soms drie, en meestal twee verdiepingen hebben, liggen hoog aan de hellingen, waar de zon één a twee uur langer schijnt dan in de dichtbeboschte dalzool, die hier eigenlijk alleen uit een bruischende beek bestaat met een smal pad daarnaast. Maar deze bruischende beek is tegelijk de weldoener van de streek; tot onze stomme verbazing troffen wij in deze hooggelegen negerij een tip-top electrische centrale aan. Zoodat elke boerderij niet alleen electrisch licht heeft, maar ook

Mei 'hellingen worden eindelijk sn: m: 11 :i