Onweerlegd bleef b.v. mijn stelling, dat Clark's beschouwingswijze ontoelaatbaar mathematisch geicnoei is. Ik gaf daarvan het bewijs. Waar blijft het mathematisch tegenbewijs?

Dat ik precies begrijp, wat Clark bedoelt, volgt wel hieruit, dat ik op blz. 349/350 Clark's opvatting tot groote verbazing van Van Gel* deren nauwkeurig weergeef. Dit beteekent niet, dat „de Wolff zijn fout merkwaardigerwijs zelf erkent", maar dat het hier een probleem betreft, dat mijn criticus zelfs niet ziet, dat dezen Wijze uit het Oosten volkomen verborgen is gebleven. Dit probleem zag ik wèl, omdat ik Clark's en Böhm Bawerk's veronderstellingen mathema* tisch formuleerde!

Zou Van Gelderen niet liever door iemand, die daar wel toe in staat is, laten weerleggen, hetgeen door mij gezegd is? Wat hij daartegen* over stelde is onnoozel kindergestamel en ik wacht dan ook met gerustheid den mathematisch bevoegde af, die hierover met mij een polemiek begint.1)

Want de lezer begrijpe dit. Clark bewijst niet dat het deel der arbeiders steeds is „het grensproduct" met het aantal arbeiders ver* menigvuldigd en dat het deel der kapitalisten op gelijksoortige wijze gevonden wordt, neen hij stelt dit slechts!

Waarom? Het zal onmiddellijk blijken als wij eerst Böhm Bawerk's oplossing van de grootte der productie hebben behandeld.

Hetzelfde, dat reeds zooeven door mij werd opgemerkt, moet ook hier worden gezegd, nu het om de oplossing van het probleem van de grootte der productie bij Böhm Bawerk gaat.

Zelfgenoegzaam, hoog zittend op het hobbelpaard der praat*econo* mie, houdt Van Gelderen ons aangenaam, of niet aangenaam, bezig met dingen, welke het kernprobleem in het geheel niet raken. Ook hier heeft hij wederom geen besef van de beteekenis van het probleem, zooals het mathematisch gesteld is. Ik zal de laatste zijn, om hem dit kwalijk te nemen. Maar bij zijne onwetendheid op dit gebied past toch ietwat meer bescheidenheid. En niemand heeft hem bovendien gedwongen, om over dingen te schrijven, waartoe zijne bekwaam* heden niet bij machte waren.

Het geldt het volgende probleem: Böhm Bawerk gaat uit van een

*) Als men Clark's beweringen exacte beteekenis wil geven, moet men zeggen, dat hij de opbrengst (hier P te noemen) als een functie van kapitaal en arbeidskrachten stelt, dus P = F (K, A.). Het deel der arbeiders wordt bij hem A ö F en dat der kapitalisten K g R En als wij nu in de beide gedeeltelijk afgeleiden A enaKF geüjk^lOO pCt. stellen, dan moet in een statische maatschappij volgens Clark A ö~A K SK = P zi'n' Waarom? En als dit niet het geval is, wat dan? Hoe komt het evenwicht dan tot stand?

752